Heimwee naar een tijd waarin de waan van de dag nog afwezig
was
Hans Maarten van den Brink komt met een opvolger van zijn
roman Over het water. De roman Dijk gaat volgens teletekst over
hetgeen rest van een levenlang toegewijde arbeid.
Wim Brands begint al meteen over het ijkwezen dat de inhoud vormt
van die arbeid. In 1962 gaan twee mannen bij die dienst werken.
Van den Brink vertelt dat de dienst weegschalen controleert
en keurt om te zorgen dat er eerlijk wordt gehandeld. De dienst begon in de
Napoleontische tijd, werd door koning Willem I ingevoerd in het kader van de
eerlijkheid en bestond uit honderden medewerkers overal in het land. In de tijd
van de privatisering is de dienst ingekrompen en valt tegenwoordig onder het
agentschap telecom.
Brands haalt een scène aan waarin een kruidenier zijn
klanten probeert te flessen met een vislijn, verbonden aan zijn weegschaal.
Volgens Van den Brink waren er wel slinksere manieren om
bedrog te plegen, bijvoorbeeld door een vinger op de weegschaal te houden of er
extra veel papier op te leggen. Behalve treurig was zulk gedrag ook
potsierlijk.
Brands vraagt waarom Van den Brink het ijkwezen als decor
voor zijn roman gekozen heeft.
Van den Brink antwoordt dat het onderwerp hem heeft gekozen,
maar dat hij wel gefascineerd was naar mannen die daar decennia lang bleven
werken. Hij vindt dat een roman over echte mensen moet gaan en Dijk is zo
iemand. Het verhaal eindigt pas kort geleden en dat heeft te maken met
vasthouden aan het werk dat men doet en de overgave waarmee dat gebeurt.
Hijzelf wil vastleggen wat verdwenen is. Hij vertelt over een café met een
fietsenrek ervoor met een oude frisdrankreclame erop. Zoiets zet hem aan om
naar binnen te gaan en met de cafébaas te praten. Dat is een voorbeeld van de
manier waarop hij werkt, niet vanuit een plan, maar wat er op zijn pad komt.
Brands weerspreekt de mogelijk opkomende gedachte dat het om
nostalgie zou gaan.
Van den Brink is er duidelijk over dat het geen
terugverlangen is maar vroeger, omdat geen enkele tijd ooit zekerheid bood en
dat er aan alles ook een andere kant zit.
Brands sluit niet uit dat er toch iets verloren is gegaan en
wil weten wat dat dan is.
Volgens Van den Brink stond de ambtenarij voor continuïteit
die door alle aandacht voor de waan van de dag verloren is gegaan, maar de
huidige directrice in het boek heeft ook zijn sympathie, net als alle
personages trouwens, want zonder empathie zou hij hen niet kunnen beschrijven.
Hij zou zelf zo’n kantoorman kunnen zijn net zoals hij in Azië een straatveger
zou kunnen zijn.
Brands komt terug op de twee mannen die levensecht
geportretteerd worden en een grote mate van collegialiteit aan de dag leggen.
Van den Brink zegt dat die nogal vormelijk is, op een manier
die tegenwoordig niet meer bestaat. Ze gingen veertig jaar met elkaar om zonder
elkaar echt te kennen.
Het fascineert Brands dat Van den Brink in zo’n wereld
terechtkomt.
Van den Brink kent de heimwee die daar van uitgaat,
misschien ook wel door een gebrek aan identiteit.
Dat laatste triggert Brands. Hij vraagt of dat echt zo is.
Van den Brink ziet de identiteit als een constructie, iets
dat hem wel bezig houdt. Hij gaat er niet onder gebukt, voelt wel een heimwee
om ergens thuis te komen, maar aanvaardt dat dit zomaar zal gebeuren en heeft
daar vrede mee.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten