Moeilijk te doorgronden roman over de precoccupaties van een
minderwaardig schrijver.
Peter Terrin schreef al een aantal bijzondere romans. In
2009 kwam De bewaker uit, een nogal doods verhaal over twee bewakers van
een appartementencomplex. Het was nogal een monomane bedoening en weinig tot de
verbeelding sprekend. Ik hoopte dat Terrin zou vervolgen met een roman die
minder afstandelijk was. In Post mortem zit heel wat meer leven, al is
de dood ook niet ver weg. De bewaker komt zelfs weer ter sprake.
Hoofdpersoon Emiel Steegman, die zelf De moordenaar op zijn naam heeft
staan, heeft een alter ego die de roman T heeft geschreven. Terrin knipoogt
naar de lezer: ‘Een grapje was wel toegestaan, één knipoog. Wat peper en zout.
Schrijvers moesten toch ook entertainen?’ De roman bestaat uit allerlei lagen
en tijdsperioden, waaronder als een soort Droste-effect de roman T. De lezer
moet soms raden vanuit welk perspectief geschreven wordt.
Post mortem, zo zal duidelijk zijn, speelt met de
werkelijkheid. Het is moeilijk niet een en ander voor de lezer te verklappen,
maar uit ervaring weet ik dat het verhaal toch pas tijdens het lezen gaat
leven. Steegman voelt zich minderwaardig, vreest zijn biografie al en neemt
daar maatregelen tegen.
In het begin van het verhaal komt Steegman uit de douche en
kan vanwege zijn prikkende ogen de handdoek niet vinden. Hij is een schrijver
met een buitenshuiswerkende vrouw en een dochtertje Renée van nog geen vier
jaar oud. Hij is gek op het meisje. Hij brengt haar naar school, haalt haar
weer op en brengt de tijd met haar door.
Die avond moet hij eigenlijk naar een schrijversdiner maar
hij laat weten dat hij een nogal moeilijke tijd in de familie doormaakt. Hij
vergelijkt zich met de Estse schrijver Otto Richter die ook aan het diner
deelneemt. Zijn identificatie met anderen baant de weg om een roman over een
alter ego te beginnen.
Hij hoort van zijn overbuurman Lodewijk dat eerder in hun
huis een bakkersgezin woonde waarvan het dochtertje Vicky overleed. Dat zet hem
aan tot het bedenken van een ziekte voor zijn eigen dochtertje. Als hij haar
ophaalt van een kinderpartijtje blijkt Renée in slaap gevallen. Zijn vrouw belt
onmiddellijk het ziekenhuis. Het blijkt een ernstig geval.
Door dit toegankelijke basisverhaal zijn jeugdherinneringen
van de dertienjarige Emiel geweven. Vervolgens horen we, in typeletters, over
de ziekenhuiservaringen van de ouders van Renée in de picu, de pediatric
intensive care unit. Die doen denken aan de roman Het lot valt altijd op
Jona van Mark Boog. Steegman en zijn vrouw zijn een soort reisgidsen voor
de familie. Steegman hanteert de camera om de vorderingen van de verlamde Renée
vast te leggen. Mooi is de wijze waarop hij zich met zijn revaliderende dochtertje
in hun huis verschanst:
‘Niettemin voelt hij zich zelf nergens beter dan hier, tegen
het leven, tegen het lot, zich klein makend in plaats van zich groot houdend,
weer een kind naast zijn kind. In een harnas van verse lakens, onzichtbaar
onder het muggennet.’
Ten slotte komt de biograaf van
Steegman op de proppen die zich zoveel jaar na dato afvraagt wat er waar is van alle
filmmateriaal dat hij heeft toegestuurd gekregen.
De biograaf kijkt naar de inmiddels veertienjarige dochter
die een bloem loslaat boven het graf van haar vader en de arm weer naast haar
lichaam brengt. ‘De imitatie zo volmaakt, dat ze niet meer te onderscheiden
is.’
Vooral de fragmenten van T zijn abstracter en veel
moeilijker te volgen dan de andere delen. Het knappe is dat Terrin toch uit
deze ingewikkelde puzzel met heel verschillende stukjes komt. Dat is een hele
prestatie.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten