Jongen met lange zwarte jas geeft kleur aan proza van
schrijver
Tijdens het op 10 september j. l. uitgezonden gesprek dat
Carolina Lo Galbo met Rob van Essen (1963) had over zijn nieuwe roman Winter in Amerika, hoorde ik dat hij
recent ook het literaire non-fictie boek Kind
van de verzorgingsstaat had geschreven. Daarin gaat hij in op zijn jeugd die
zich afspeelde rond het hoogtepunt van die verzorgingsstaat, die hij al karakteriseert
met de ondertitel opgroeien in een
tijdloos paradijs. Van Essen werd in de jaren zeventig door de staat
onderhouden nadat hij het lef had om zijn middelbare school de rug toe te keren.
Na een weinig verdienstelijke periode in een supermarkt besloot hij een
uitkering aan te vragen, hetgeen in die tijd heel gemakkelijk ging. Achteraf
vindt Van Essen dat hij gepamperd werd, maar een oordeel of het beter zou zijn
geweest als men hem achter zijn broek aan had gezeten, heeft hij niet.
Van Essen beschrijft, met foto’s verluchtigd en een
bronvermelding op het eind, zijn jeugd vooral vanuit de woningen waarin hij
eerst met zijn ouders en later zelfstandig woonde en dat levert een boeiende gezichtspunt
op. Zijn ouders verhuisden veel en trokken van het westen van het land naar het
oosten en weer terug. Van Essen begint in Amstelveen, waar hij geboren is en
dat toen nog Nieuwer Amstel heette. Hij bekijkt het appartement waar ze toen
woonden en spreekt een oudere mevrouw die zijn ouders nog gekend heeft voor ze
naar Holthone in Overijssel gingen. In deze provincie werden ze aangetrokken tot
het strenge christelijke geloof. De tijdreis naar de zwarte kousenkerk was
gelukkig niet helemaal gelukt. Van Essen kon zich in de plaatselijke bibliotheek
laven aan andere literatuur dan de Statenbijbel. Later trok het gezin in een
licht, nieuw rijtjeshuis dat volgens de schrijver niet geschikt is veel mensen met
een donker gemoed zoals zijzelf. Hoewel Van Essen niet graag anekdotes vertelt is
die ene, over een onderwijzer van de oude slag die een luchtbevochtiger bij hen
thuis aanzag voor een televisietoestel, wel een hele fraaie. Later werd Van
Essen kaderlid van de SP, maar de organisatie deed hem toch te veel denken aan
die in de zwarte kousenkerk. Het was ook de tijd van Nescio en Carmiggelt, al bleken
de kronkels van de laatste toch niet bestand tegen de tijd.
Van Essen woont inmiddels zestien jaar naar tevredenheid in
de Diamantbuurt in Amsterdam Zuid. In Amsterdamse periode maakte hij kennis met
de galerijflats, waarin zijn zus woonde. Het lijken ruimteschepen die op aarde
zijn geland. Ze zijn de rechte vorm van het panopticum dat model heeft gestaan
voor de Koepelgevangenissen. De flatneurose die vermoed werd, bleek echter
minder te heersen dan gedacht. Al gauw kreeg hij een woning in de Oosterparkbuurt,
waarin de negentiende eeuwse revolutiebouw het gezichtsveld bepaalde. Zoals in
alle oude wijken waren de straten lang vanwege de afwatering op sloten en de
woningen klein met een alkoof in het midden. Daarin sliepen de ouders
gewoonlijk, hoorbaar voor de kinderen. Een verwijzing naar de kraakbeweging is
niet te vermijden, al was Van Essen nooit een kraker. Aan het eind van de jaren
zeventig werden maatregelen genomen om werklozen aan het arbeidsritme te laten
wennen. Van Essen werd bij het gemeentearchief geplaatst en werkte daarna in
een jeugdherberg, die hem onderdompelde in de jeugdcultuur van de jaren tachtig
met rauwe popmuziek, onder andere beschreven door Jonathan Coe. Hij woonde in
de Czaar Peter buurt die hij omschrijft als de zelfkant light. Als hij daar
later weer komt, verbaast hij zich over de veranderingen die daar hebben
plaatsgevonden, zoals trappenhuizen die samengevoegd zijn en daardoor meer
ruimte bieden. Zijn voorliefde voor de popmuziek heeft plaatsgemaakt voor de
klassieke, omdat daarin het persoonlijke niet zo op de voorgrond staat en omdat
muziek die het bestaan bevestigt zijn belang verliest, zoals hij zegt.
Hij heeft de indruk dat Amsterdam erop vooruit is gegaan, al
blijft de groeiende kloof tussen rijk en arm zorgwekkend, net als het maatschappelijk
wantrouwen dat door Sita Sitalsing (de Volkskrant, 25 april 2015) werd
verwoord. Helaas is Van Essen niet enthousiast over het basisinkomen, dat voor
heel veel maatschappelijke noden een oplossing zou bieden en meer rust en ontspanning
in de maatschappij teweeg zou kunnen brengen, maar gezien zijn eigen ervaringen
is zijn standpunt voorstelbaar. Hij schetst in soepele bewoordingen een
duidelijk beeld van zijn jeugd, al denkt hij zelf dat het geheugen een rotte
holle ui is met rokken aan de buitenkant die zich steeds vernieuwen. Iets verderop
heeft hij het over honden die wild door elkaar rennen en onderweg van kleur en
van ras veranderen. ‘Ze veranderen in
katten, of in glanzend gelakte trapauto’s. Ze schieten weg en komen terug als
je er het minst op verdacht bent. Terwijl je ze weer begroet ben je er heilig
van overtuigd dat ze niet veranderd zijn.’
Van Essen is zich ervan bewust dat het geheugen de
herinnering vervalst, maar hij kan niet voorkomen dat hij blijft verlangen naar
tijd voor de terugval van zijn ouders naar het streng christelijke geloof. Het
zal wel inherent zijn aan ons mensen zijn dat de indruk van onze eerste
ervaringen het sterkst is. Hij vindt deze heimwee niet eens verwerpelijk, maar
wil zich wel beschermen tegen de melancholie die als slappe koffie met veel
melk is maar toch slapeloos maakt als je er de hele dag door van gedronken
hebt. Daarvan afzien is voor hem nog niet zo gemakkelijk. op een andere plaats noemt
hij de melancholie een lange zwarte jas die men niet gemakkelijk uittrekt omdat
die een gevoel een beschermende machteloosheid geeft. Van Essen heeft een zwak
voor die jongen in die zwarte jas en dat is gunstig voor de lezer die kan
genieten van de diepte en de vervreemding in zijn werk, zoals bijvoorbeeld in
de figuur van de getraumatiseerde Jacob Visser in Visser (2008).
Hier
mijn verslag van het gesprek dat Carolina Lo Galbo met Rob van Essen had, hier
mijn bespreking van Visser.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten