De net tachtig jaar geworden Huub Oosterhuis schreef Arthur, koning van een nieuwe wereld op
grond van eerdere flarden en zegt dat de mythe de Westerse literatuur heeft beïnvloed. Tegelijk komt de biografie De paus van Amsterdam van Marc van Dijk over hem uit.
Hoe is dat? vraagt Wim Brands.
Beetje snel, antwoordt Oosterhuis, die graag nog een paar
goede gedichten hoopt te schrijven.
De rode draad in de biografie, zegt hij, is zijn fascinatie in
de loop van tachtig jaar voor de katholieke kerk waarin hij geboren is. Zijn
dichterschap kronkelt daar doorheen. Hij is een functioneel dichter geworden
nadat het Latijn, de taal van de kerk, niet meer begrepen werd. Met AJC-jongeren
zong hij eind jaren vijftig liederen waarop hij nieuwe teksten had gemaakt. Zo
argeloos, zegt hij, is het begonnen. Het omzetten van bijbelteksten in gedichten
die weerklank vonden bij een breed publiek, is zijn levenswerk geworden.
Brands refereert aan de dichtbundel Uittocht (1961) waarmee zijn carrière begint. Het titelgedicht gaat
over sneeuw die vandaag nog niet smelt. Oosterhuis zegt dat het een echt gedicht
was. Hij leest voor uit Wijk aan zee,
dat teruggaat op een jeugdherinnering aan zijn vader met wie hij zich verbonden
voelde en die in 1966 op 61 jarige leeftijd veel te vroeg stierf.
Hij kent veel gedichten uit zijn hoofd, vooral van andere
dichters zoals Lucebert. Spontaan reciteert hij:
overhandig mij brekend
je peilloze bloem je kus
als een dar dolzinnig drijf ik
op het aquarel van de dorst
van oe en a staat je ruimte
door mijn hijgen verzadigd
van stijgen en ademhalen
is opgestapeld mijn lichaam
en de stem hij dartelt en klapwiekt
als een donkere boom aan de bron
hoor dan met uw handen haast dan uw hartslag
ik ben een donkere droom in de zon
ben de omarmende honderdman
ben een wenk in de wolken
Oosterhuis noemt dit gedicht de gebeurtenis van de eeuw, een
bezwerende uiting van grote liefde, gemaakt door een grillige, ongelovige
mysticus.
Brands gaat terug naar zijn veertiende levensjaar toen hij
bijna zijn nek brak en een acute beenverlamming opliep die wonderwel genas,
maar schrik, pijn, angst en een overlevingsdrang veroorzaakten. Hij zou verder
moeten in een wagentje.
Oosterhuis leest een gedeelte voor uit een gedicht dat begint
met Hoe lang nog, vroeg ik de dokter.
Brands haalt de mooie strofe de last van het gered zijn eruit en vraagt Oosterhuis wat hij daarmee
bedoelt.
Dat het een hele verantwoordelijkheid is, dat nieuwe leven. Hij
vraagt zich nog steeds af wat het inhoudt, solidair zijn, het beste eruit
halen, niet zomaar een eind weg leven, zonder vervoering, verlangen, liefde,
woorden.
Brands denkt dat het cynisme al gauw op de loer ligt, maar
Oosterhuis kent dat niet en laat kritiek van anderen, zoals in 1976 van Komrij,
van zich afglijden. Dat kon omdat velen zich elke week weer aan zijn teksten laven.
Oosterhuis zegt dat de kritiek zijn leven niet beïnvloedde. Het was een
literair spel, waar hij buiten stond. Hij had een functie, moest verder.
Geen woord over de kritiek op Oosterhuis. Ook die van Ton
van der stap over zijn vermeende maoisme komt niet aan bod. Brands noemt Van der
Stap alleen in verband met de kritiek van Komrij.
Oosterhuis leest een gedicht met de strofe – In het leven na de dood dat ik liefheb over
een auto ongeluk, dat hem de nodige breuken opleverde en glas in zijn oog, maar
waarom hij nogal laconiek is omdat het niet dodelijk was.
Tot besluit leest hij uit
Arthur, koning van een nieuwe wereld.
Brands zegt daaraan voorafgaande dat we die nooit zullen bereiken.
Oosterhuis antwoordt dat je dat niet weet, waarop Brands
weer zegt dat hij dat een goeie vindt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten