Zwierig proza over een verhouding tussen een knappe Griekse en een Hollandse bankier
Edzard Mik situeert zijn nieuwe roman Waar de zee begint in het moderne Griekenland. Tegen de achtergrond
van de hevige economische crisis schetst hij een liefdesgeschiedenis tussen de Nederlandse
bankier Nico Tweebeeke en Despina, de knappe dochter van een Griekse
kunsthandelaar Orphanos. De zinderend relatie die Nico en Despina gedurende van
twee weken hebben, probeert Nico acht jaar later terug te vinden.
De liefde tussen Nico en Despina begint op de trap van het
vliegtuig op het vliegveld van Athene, nadat het vliegtuig verkeerd terecht is
gekomen. Wellicht vanwege opluchting na een bijna ramp kijkt de getrouwde Nico,
vader van twee jonge kinderen, in het knappe lachende gezicht van Despina en is
meteen weg van haar. Het toeval wil dat hij naar Athene gekomen is om zaken te
doen met haar vermogende vader, over diens kunstschatten. Daartoe heeft Nico Michalis,
een in Amsterdam wonende kunstschilder, meegenomen. Het is het jaar van de
Olympische Spelen in 2004 en Griekenland verkeert in een bloeitijd, niet in de
laatste plaats vanwege de Europese subsidies. Nico ziet Despina terug op een
jacht in de haven van Piraeus en meteen is het twee weken dik aan tussen de
twee.
Het verhaal wordt terugverteld vanaf zijn aankomst acht jaar
later als de economische crisis op een hoogtepunt is en loopt mooi rond. Nico
is inmiddels gescheiden van zijn vrouw en ziet af en toe zijn kinderen die in
de basisschoolleeftijd zijn. Hij neemt zijn intrek in het zelfde hotel als acht
jaar daarvoor. Hij moet opnieuw naar Orphanos, dit keer om hem te sommeren zijn
schulden af te betalen. Onbewust wil hij echter weer in contact komen met
Despina, van wie hij nooit meer heeft gehoord. Orphanos heeft inmiddels een
zevenjarige pleegzoon onder zijn hoede, die aan astma lijdt en veel zorg nodig
heeft. Temidden van de zaken speelt die zorg een grote rol. Ook Nico ontkomt er
niet aan om een deel daarvan op zich te nemen.
De manier waarop Mik de eerdere intense liefdesverhouding
tussen Nico en Despina beschrijft is sensueel en overtuigend. De herhalingsoefening
die acht jaar later met veel twijfels gepaard gaat, wordt met veel gevoel overgebracht,
zoals wanneer Nico zich herinnert dat hij en Despina op de boot visitekaartjes
uitwisselden:
'Ik staar naar de donkere ramen aan de overkant en probeer me die avond op de boot te herinneren. Daar hebben we voor het eerst écht met elkaar gesproken, hoe lang weet ik niet meer, tien minuten, een uur. Ik zou willen weten wat er is gezegd en hoe we bij elkaar waren en naar elkaar keken en elkaar aanraakten, bij de arm, de pols, de schouder, of juist niet, en hoe dat niet-aanraken een spanning opleverde, zo ondraaglijk dat zij wel moest worden opgelost; ik zou willen weten wat me toen is overkomen en me ertoe heeft gebracht wat alleen nog in mijn hoofd bestond naar het echte leven over te brengen; ik zou me dat allemaal willen herinneren en willen begrijpen hoe uit dat elixer van woorden, gebaren en blikken de noodzakelijkheid opborrelde om iets te doen en die ongehoorde sprong van gedachte naar daad te maken, waarin ik, nota bene voor het eerst van mijn leven, als een rasversierder mijn naamkaartje uit mijn portemonnee trok en er de naam van mijn hotel en mijn kamernummer bij krabbelde; niet minder graag zou ik willen doorzien hoe het mogelijk was dat zij dat gebaar als in een barokke suite volgde door haar naamkaartje aan me te presenteren, haar mobiele nummer erbij gekrast in cijfers zo kolossaal dat er geen misverstand kon bestaan over haar verlangen mij weer te zien – ja, die uitwisseling van kaartjes zie ik nog wel voor me, dat gebaar waarmee alles in beweging werd gezet, maar als ik probeer te reconstrueren waaraan ik de moed ontleende uit mijn leven te breken als uit een eierschaal, blijft het raadsel me stom aanstaren.’
'Ik staar naar de donkere ramen aan de overkant en probeer me die avond op de boot te herinneren. Daar hebben we voor het eerst écht met elkaar gesproken, hoe lang weet ik niet meer, tien minuten, een uur. Ik zou willen weten wat er is gezegd en hoe we bij elkaar waren en naar elkaar keken en elkaar aanraakten, bij de arm, de pols, de schouder, of juist niet, en hoe dat niet-aanraken een spanning opleverde, zo ondraaglijk dat zij wel moest worden opgelost; ik zou willen weten wat me toen is overkomen en me ertoe heeft gebracht wat alleen nog in mijn hoofd bestond naar het echte leven over te brengen; ik zou me dat allemaal willen herinneren en willen begrijpen hoe uit dat elixer van woorden, gebaren en blikken de noodzakelijkheid opborrelde om iets te doen en die ongehoorde sprong van gedachte naar daad te maken, waarin ik, nota bene voor het eerst van mijn leven, als een rasversierder mijn naamkaartje uit mijn portemonnee trok en er de naam van mijn hotel en mijn kamernummer bij krabbelde; niet minder graag zou ik willen doorzien hoe het mogelijk was dat zij dat gebaar als in een barokke suite volgde door haar naamkaartje aan me te presenteren, haar mobiele nummer erbij gekrast in cijfers zo kolossaal dat er geen misverstand kon bestaan over haar verlangen mij weer te zien – ja, die uitwisseling van kaartjes zie ik nog wel voor me, dat gebaar waarmee alles in beweging werd gezet, maar als ik probeer te reconstrueren waaraan ik de moed ontleende uit mijn leven te breken als uit een eierschaal, blijft het raadsel me stom aanstaren.’
De liefde, het is de liefde die zoiets doet. De zwier
waarmee Mik dit verwoordt, vaak ook doorspekt met Griekse termen, of nog beter gezegd
verbeeldt, is een genoegen voor de geest.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten