Acht getuigenissen over het wrede leven in Kamp Vught
De ondertitel van Tussen
hemel en hel luidt: Leven met Kamp
Vught en behelst getuigenissen van acht personen die in dit enige officiële
SS concentratiekamp in Nederland hebben gezeten, dat ik 1943 werd geopend en
bedoeld was als doorgangskamp naar vernietigingskampen in het oosten. De
ondertitel drukt uit dat het niet alleen om hun kampervaringen gaat, maar dat
die hun latere leven verwoest hebben.
De acht personen die vertellen over hun ervaringen worden
met toenmalige leeftijd, functie en reden van opsluiting aan ons voorgesteld:
Leo van der Tas (24), rechtenstudent en vanwege deelname aan
het verzet geïnterneerd,
Johanna Wildschut (24), Jehova’s en vanwege haar geloof
opgesloten,
Theo Stouten (23), ambtenaar die distributiebonnen
verduisterde,
Lottie Veffer (21), diamantslijpster en in het kamp vanwege
haar joodse achtergrond,
Harriet Flatow (21), thuiswerkster in dameskleding en ook
joods,
Gerrit Gremmen (25), hulpambtenaar, opgesloten vanwege
verduistering distributiebonnen,
Mieke Steensma (19), apothekersassistente in opleiding vanwege
hulp aan joodse onderduikers en
Cor Koster (zie foto, 24), timmerman die werk weigerde voor de
Duitsers.
Samen vertellen ze over het wrede leven in een rustige montage
die afgewisseld wordt met beelden van het kamp. Dat begon met een mars vanuit
station Vught. Van der Tas zegt dat de frisse lucht hem beviel na opsluiting in
een benauwde cel, Veffer herinnert zich de bomen die onheilspellend op haar af
kwamen. Gremmen vertelt over de knipbeurt. Wildschut zegt dat alles hen werd
afgenomen en dat er slechts nog een nummer overbleef. Steensma herinnert zich
de enorme appelplaats van de mannen, Flatow was bij aankomst in de barak vooral
moe.
Elke ochtend stonden ze klaar om geteld te worden (Flatow).
Dat appèl duurde als het niet klopte soms uren (Steensma). Gremmen kreeg vijfentwintig
harde stokslagen omdat hij zich verscholen had in de barak en daar in slaap was
gevallen. Veffer keek vooral naar de blauwe lucht. Stouten hield zich gewoon aan
de regels. Koster zegt dat hij niet een man kon helpen die naast hem was
neergevallen, al kookte hij van woede.
Tijdens de ontluizing van de barak raakte Flatow alles kwijt.
Wildschut vond het vernederend dat ze dat ze naakt op een plankje op luizen
werd onderzocht. Ze zegt dat het een spelletje was van de bewakers, omdat
luizen nooit werden aangetroffen. Volgens Van der Tas was Vught een klucht en deed
iedereen daaraan mee. Veffer wist gelukkig niet hoe lang het zou duren anders
had ze het niet volgehouden. Steensma pantserde zich tegen de vernedering.
Koster vertelt van de slaag tijdens het werk met een kiepkarretje, waarbij hij
opgezweept werd. Wildschut verrichtte zinloos werk als het aanvegen van het
bos. Gremmen werd heel klein toen hij zag dat een man met diarree uit de rij
sprong en meteen werd doodgeschoten. Flatow vertelt dat stadse Hollandse
meisjes het vrouwenkamp bewaakten en met de Duitsers hoereerden. Veffer herinnert
zich dat een baby die niet wilde ophouden met huilen tegen het prikkeldraad
gedrukt werd en dat zij automatisch wegkeek. Koster had geen contact met andere
gevangenen omdat iedereen toch maar klaagde en men zelf moest overleven. Steensma
daarentegen beweert dat er levenslange vriendschappen gesloten werden.
Veffer herinnert zich de vreselijke transporten. Steensma
vertelt over de onzekerheid die deze veroorzaakten. Flatow heeft haar moeder
daarna nooit meer teruggezien. Gremmen zegt dat een vader of moeder mee mocht
met het kindertransport. Veffer zegt dat er niets tegen te doen was.
Een aantal van de acht gevangenen werkte voor Philips.
Flatow maakte radiobuizen die voor vliegtuigen bestemd waren. Steensma
herinnert zich de bijvoeding, Philipsprak genoemd, die in de middag werd
gebracht. Wildschut herinnert zich het gezamenlijke zingen, dat verbindend
werkte.
Tot slot vertellen de gevangenen, voorzover die niet al
eerder waren vrijgelaten zoals Stouten en Gremmen, over de transporten met
veewagons naar het oosten en de aankomst in de vernietigingskampen. Veffer was
verbaasd dat er water uit de douches kwam en geen gas. Van der Tas ontsnapte in
april 1945 tijdens een dodenmars. Veffer, Koster, Steensma en Wildschut werden
in datzelfde jaar bevrijd, Flatow werd overgedragen aan de Denen.
Hier
mijn bespreking van Dagboek geschreven in
Vught (2006), door David Koker, over zijn leven in de afdeling voor Philipsjoden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten