Dichter die erbij bungelde als een neefje van de familie
Wim Huijser, die ik al kende van zijn aardige boekje 50 maal lezer, schreef de biografie van
Cees Buddingh (1918-1985), die onder andere bekend werd door zijn
onzingedichten. Wim Brands vraagt Huijser, wanneer hij met de biografie begon.
Toen Huijser 19 jaar was schreef hij een scriptie over
Buddingh uit Dordrecht omdat die uiterst toegankelijk was voor scholieren en studenten. Het
werd een oerontmoeting, zegt Huijser, in een kamer die vol stond met
twintig of dertig duizend boeken, die, anders dan de
huiskamer van zijn ouders, naar literatuur ademde. Het was een
bastion waar een schrijver zich thuis voelde.
Brands wil weten wanneer Huijser aan de opdracht begon.
Huijser vertelt dat hij in 2011 de opdracht kreeg om snel
een biografie te schrijven (wellicht vanwege het sterven, 30 jaar geleden, rs.)
maar daarvoor al jaren bezig was met publicaties van verschillende aspecten van
het dichterschap van Buddingh.
Brands begint weer over diens onzingedichten en vraagt Huijser
de laatste strofe van De blauwbilgorgel
voor te lezen waarin het gaat over doodgaan.
Huijser vertelt dat de perioden tussen 1942 en 1944 en
tussen 1947 en 1949 in een sanatorium in Soest beslissende jaren voor Buddingh
waren. Zeven jaar was hij zwaar ziek, soms met de dood voor ogen. Ook in het
sanatorium, waar vrienden stierven, leefde hij dicht bij de dood maar hij was
tijdens de oorlogsjaren tegelijk vrij om te lezen en zonder angst om opgepakt
te worden.
Brands kent het werk van Buddingh maar had zich nooit
gerealiseerd hoe beslissend die jaren van ziekte waren.
Huijser vertelt dat Buddingh in het sanatorium tevergeefs
aansluiting probeerde te vinden met de literaire wereld van zijn tijd, maar dat
dit plat liggend in zijn bed niet meeviel. Hij correspondeerde over de zeventig
Gorgelrijmen die hij in 1942 geschreven had naar aanleiding van een Engels
kinderboek dat Bluebillgurgle heette
en hem aan het fantaseren zette.
Brands komt terug op de laatste strofe van De blauwbilgordel waarin hij schermt met
de dood.
Huijser zegt dat naast de blijmoedigheid ook vaak vergeten
gruwel in de gedichten voorkomt.
Brands begint over de tijdschriften van de Vijftigers als Gard Sivik en Barbarber waaraan Buddingh meewerkte. Hij haakte aan bij Barbarber toen dat over zijn hoogtepunt
heen was. K.Schippers, die een van de
oprichters was, vergeleek hem als een kameleon die in geen velden of wegen te bekennen
was. Buddingh hoorde nergens bij, bungelde erbij als een neefje
Brands vraagt of dat door het sanatorium kwam.
Huijser zegt dat hij de minste aansluiting had met leeftijdsgenoten,
want die waren hem voorbij gesneld.
Voelde Buddingh zich aan het eind van zijn leven miskend?
Huijser vindt het jammer dat hij voor optredens altijd voor
zijn light verse gevraagd werd, terwijl hij meer in zijn mars had. Zijn poëzie
in de jaren zeventig had een andere toon.
Volgens Brands zette hij zichzelf ook als nonsens dichter
neer.
Huijser verklaart dit vanwege de trouw aan zijn uitgever die
baat had bij het genre.
Brands begint over W.F. Hermans die het vierde dagboek van Buddingh
afbrandde.
Huijser zegt dat dit juist was na zijn zestigste verjaardag
toen hij ereburger van Dordrecht werd en goede kritieken kreeg van J.J. Peereboom.
Hermans deed vooral een persoonlijke aanval die hem telkens als hij het leest
weer koude rillingen bezorgt.
Huijser eindigt met de laatste twee strofen van het gedicht In memoriam Beertje M. uit de bundel met
lange gedichten Het houdt op met zachtjes
regenen, die bekroond werd met de Jan Campertprijs. Die moeten Hermans de
mond snoeren.
Ja was een heel boeiende uitzending!
BeantwoordenVerwijderen