Publieke ruimte ondermijnd door onzichtbare belangen
In dit nieuwe seizoen van Het Filosofisch Kwintet gaat het over
de duurzame mens, waarmee Clairy Polak een vijftal geselecteerde menselijke
waarden bedoelt, waar de vrijheid met kop en schouders bovenuit steekt. Voor de
eerste aflevering zijn drie filosofen uitgenodigd, te weten de Vlaming Johan
Braeckman, Theo de Wit en Rutger Claassen, bekend van zijn boek Het huis van de vrijheid. Zoals
gewoonlijk doet Ad Verbrugge in deze live uitzending vanuit de Tolhuistuin in Amsterdam-Noord de afsluiting en anders
dan gewoon begint Polak niet met een voorbeeld.
Braeckman spits de vrijheid meteen toe tot de vrijheid van
meningsuiting omdat die het fundament is voor andere vrijheden, Claassen vraagt
zich af waar de grenzen daarvan zich ophouden en De Wit stelt dat de vrijheid
van meningsuiting van onderop moet komen. Verbrugge schetst heel kort dat de
vrijheid van meningsuiting opkwam in de Verlichting en werd aangekaart tegen
druk van de godsdienst en de staat, die haar als een bedreiging zagen.
Polak vraagt of we met een westerse waarde van doen hebben.
Volgens Claassen is het recht op meningsuiting in het westen
ontstaan maar verspreidt die zich over de wereld. Hij benadrukt dat het daarbij
ook om vrijheid van denken gaat. Die zit namelijk niet in het hoofd maar krijgt
gestalte in een debat.
De Wit is net zo kritisch over het liberale idee van een
eigen, vaststaande mening. De mening komt ook volgens hem tot stand in de
openbaarheid. Als het goed is gaat men na een debat anders naar huis dan men
gekomen is.
Braeckman vult aan dat er wel de bereidwilligheid moet zijn
om naar elkaar te luisteren en om gekwetst te worden door de ander. Ook Claassen
wil geen concessies doen aan de ontvanger.
Polak zegt dat we daarmee midden in de actualiteit zitten
van Islamitische Staat en de rechtmatigheid van de publicaties van cartoons
over moslims.
Braeckman merkt op dat veel Europese moslims de westerse
scheiding tussen kerk en staat juist accepteren.
De Wit haalt Simone de Beauvoir aan die in een essay de
vraag stelde of bepaalde literatuur zoals die van De Sade verbrand moesten
worden. Zij vond dat men nimmer onwelgevallige meningen moest onderdrukken. De
Wit noemt de Bijbel en de Koran ook literatuur.
Verbrugge stelt dat binnen de publieke ruimte speelruimte is
om ons leven vorm te geven, maar dat daarin botsingen voorkomen die de vraag
oproepen wie of wat onze ruimte bepaalt.
Claassen meent dat we nooit maximale vrijheid hebben, maar
dat die ingeperkt wordt door de vrijheid van anderen.
Braeckman haalt John Stuart Mill aan die in On liberty de grootst mogelijke vrijheid
voorstond binnen bepaalde, algemeen geaccepteerde grenzen. Zo is het not done
om in een theaterzaal te roepen dat er brand is en zich niet verantwoordelijk te
voelen voor de gevolgen. Braeckman vindt psychische schade geen argument om
vrijheid in te perken. Het wijst juist op betutteling van de ander. Pas bij
fysiek geweld treedt een grens op.
De Wit voegt een mondiale dimensie toe aan het bovenstaande.
In een globaliserende wereld worden de uitingen van Charlie Hebdo, bedoeld voor
de Franse cultuur, geëxporteerd naar andere culturen waar ze heftige reacties
oproepen. De Wit wil met die gevoelens rekening houden.
Polak moet denken aan een gast die ze uitnodigde maar die
niet wilde komen uit angst dat uitspraken verkeerd zouden worden opgevat. Ze
vraagt hoe consequent wij zelf zijn met ons verbod om ontkenning van de Holocaust
te verbieden.
Braeckman meent dat dit soort verboden als een boemerang op
onszelf terug slaat. Hij bestrijdt andere meningen liever met intellectuele
middelen, temeer omdat hiermee de vrijheid van de eigen mening het best gegarandeerd
is.
De Wit stelt dat we in een tijd leven waarin de orde zelf,
net als in de tijd van de kraakbeweging die zich niet wilde conformeren aan de liberale
rechtsorde, ter discussie wordt gesteld, maar een zogenaamde Leitkultur past
ons ook niet. Hij waardeert het dat in de Verenigde Staten de vlag verbrand mag
worden.
Polak vraagt zich af wat er nodig is om de publieke ruimte
in tact te houden.
Claassen denkt aan de moraal van gelijke vrijheid, Braeckman
uitgaat van het inzicht dat men zich kan vergissen, na het aanhoren van de mening
van een ander.
Claassen ziet de rechtsstaat niet als een cultureel
verschijnsel maar als een ordeningsprincipe.
De Wit hoopt dat onze negentiende-eeuwse standpunten nog
steeds rechtsgeldig zijn, maar is pessimistisch hierover, te meer omdat wij ons
terugtrekken in plaats van onze grondrechten te verdedigen. Zelfs een sociaal
democraat als Lodewijk Asscher meent dat nieuwkomers onze waarden moeten
onderschrijven in plaats van alleen onze wetten.
Braeckman is minder pessimistisch en denkt dat de democratische
landen, waarvan er steeds meer komen, taai genoeg zijn. Wel moeten we uitkijken
voor de verleidingen van het dogmatisch denken.
Claassen ziet optimisme als een morele plicht, De Wit deelt het
optimisme omdat hij kinderen heeft.
Verbrugge sluit af met de kloof tussen ideaal en
werkelijkheid en benadrukt de democratische attitude om de vrijheid, die onder
druk staat, levend te houden.
Ik zou zelf willen weten wie er invloed hebben op het
publieke debat en in hoeverre dat zich in een vrije ruimte afspeelt. Het idee
van een parlement dat de wil van het volk vertegenwoordigt is allang
achterhaald. Achter hun rug worden beslissingen genomen die de toekomst van de burgers
bepalen. Daarbij komt nog dat de publieke opinie, bijvoorbeeld in geval van het
verbod op een vereniging van pedofielen, ook al de nodige ruimte opslurpt
waardoor de nobele visie van Johan Braeckman over een intellectuele
gedachtewisseling, hoe waardevol ook, al gauw het nakijken heeft.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten