Het zware bestaan van de Limburgse mijnwerkers
In In en onder het dorp geeft schrijver, dichter en
hoogleraar letterkunde Wiel Kusters, verluchtigd met vele foto’s, een beeld van
het mijnwerkersleven in Limburg en speciaal in zijn woonplaats Spekholzerheide
onder de rook van Kerkrade. Zijn hele familie werkte in de mijnbouw. Kusters
vond informatie uit 1819 waaruit blijkt dat man en vrouw in de mijn werkten.
Er waren twee mijnen, de staatsmijn Wilhelmina en een
particuliere Belgische mijn. Houwen leerde men met een houweel in een leermijn.
Het was zware arbeid. Later kwam de pneumatische boor, maar nog steeds lag men
daarmee in een nauwe ruimte in het stof.
Wim Brands wil weten hoe het er bovengronds aan toe ging.
Kusters vertelt over de pyramidevormige bergen afvalstenen,
waar het stof soms vanaf waaide. Op maandag moest dan de was worden
binnengehaald. In het dorp klonken de schachtsignalen, die aangaven dat er van
ploeg gewisseld werd of dat er een ongeluk gebeurd was.
En hoe was het ondergronds?
Men sprak daar nooit over. Het was gevaarlijk en zwaar in de
mijnschachten. Daarmee viel niet te leven. Men werkte in ploegen van acht uur,
ook op zaterdags. Het duurde ook nog een uur voordat men op zijn werkplek was.
In de koempels heerste wel kameraadschap, want men was erg op elkaar
aangewezen. In de crisisjaren werd een jaagsysteem ingevoerd, waarbij elke
mijnwerker persoonlijk werd aangesproken op zijn prestaties. Alle handelingen
werden geklokt. De kameraadschap kwam onder druk te staan. De katholieke
vakbond was onderdeel van het bedrijf en deed weinig voor de mijnwerkers.
Brands vraagt over het gevaar. Of Kusters dat persoonlijk
ervaren heeft.
Kusters herinnert zich nog heel goed de mijnramp in 1956 in
België. Dat werd als een ramp in de familie ervaren. Hij was negen jaar oud.
Het maakte veel indruk. De staatsmijnen stonden bekend als veilig. Desondanks
werd het voor de oorlog acceptabel gevonden dat er maandelijks twee doden in de
mijnbouw vielen.
Brands vraagt of Kusters zelf ondergronds is geweest.
Hij is bovengronds in de leer geweest bij zijn vader, maar
ontsnapte naar de Mulo. Zijn moeder had ook niet gewild dat hij mijnwerker zou
worden. In 1959 was de mijn niet meer rendabel. Zes jaar later kondigde Den Uyl
de sluiting aan.
Brands komt terug op de stoflongen van de vader van Kusters.
De opa van Kusters had daar zoveel last van dat hij zittend
bij het open raam sliep, met zijn hoofd op een kussen. Hij leed aan honderd
procent silicose, waaraan hij tenslotte gestikt is.
Kusters legt uit dat er verschil was tussen steenstof en
steenkoolstof. Stofmaskers hielpen niet echt, want in de warmte was er niet mee
te werken.
Stofmaskers hielpen wel degelijk. Alleen waren de omstandigheden waaronder moest worden gewerkt niet ideaal om het stofmasker te gebruiken.
BeantwoordenVerwijderen