Openhartige beschouwingen van een gekweld denker.
Het gebeurt niet vaak dat men zich met een boek drie eeuwen
in het verleden kan verplaatsen. Het is de verdienste van Rousseau (1712-1778)
dat hij in zijn Bekentenissen de lezer met zich mee trekt de achttiende eeuw
in. Hij wil zijn leven zo eerlijk mogelijk beschrijven. Hij was een van de
eersten die een ego document achterliet. Montaigne was hem al
voorgegaan, maar dat was met essays.
‘Ik ga iets ondernemen dat nooit eerder is gedaan en dat,
als het eenmaal is uitgevoerd, niet zal worden nagevolgd. Ik wil aan mijn
medemensen een mens laten zien, zoals hij werkelijk is en die mens, dat ben ik
zelf.’
Aldus opent hij zijn herinneringen die hij op zijn 53-ste
als banneling in Engeland in zwakke gezondheid opschrijft. Hij wil het eerst
laten bij eerste dertig jaar van zijn leven. Daarna begint zijn Parijse periode en ontwikkelt hij zich van avonturier tot denker. Enkele jaar later schreef hij een
vervolg, deel twee. In deze recensie baseer ik me op het eerste deel.
In het begin van Bekentenissen is het niet
gemakkelijk zich te verplaatsen in deze man, die zelfvoldaan lijkt over
zichzelf. Hij koketteert nogal met zijn eigen bijzonderheid:
‘Ik ben niet gemaakt als enig ander mens die ik heb ontmoet.
Ik durf zelfs te geloven dat ik niet gemaakt ben als enig ander mens ter
wereld. Ook al zou ik niet beter zijn, ik ben op zijn minst anders. Of de
natuur er goed of slecht aan heeft gedaan de mal te breken waarin ik gegoten
ben, daarover kan men alleen oordelen als men mij gelezen heeft.’
Met zijn zelfvoldaanheid blijkt wel mee te vallen. Hij
vertelt eerlijk over zijn ijdelheid op jonge leeftijd toen hij zich beter
achtte dan Caesar en schrijft met de nodige relativering over het wonderkind
dat hij was: ‘Men zal erom lachen als men ziet dat ik mezelf hier op bescheiden
wijze voor een wonderkind uitgeef.’
Soms schrijft hij erg geëxalteerd of pathetisch: ‘Weinig
mensen hebben zoveel gekreund als ik, weinigen hebben in hun leven zoveel
tranen vergoten, maar nooit hebben armoede of de angst daartoe te vervallen me
een zucht ontlokt of een traan doen vergieten.’
Anderzijds formuleert hij heel elegant en stijlvol en is het
sympathiek dat hij het aan de lezer overlaat een oordeel te vellen over zijn
daden.
Rousseau werd geboren in Genève. Hij verloor zijn moeder al
snel na zijn geboorte en zijn vader vertrok weg uit de stad toen zijn zoon tien jaar oud was vanwege een
dreigende rechtszaak. De zoon werd in de kost gedaan bij een
predikant, samen met een zoon van zijn oom. De vriendschap met hem was enig in
zijn soort, schrijft Rousseau. De kastijding door de zus van de predikant op
zijn achtste jaar was beslissend, schrijft hij ook. Hij reisde in zijn leven
veel rond. Vrijheid was belangrijk voor hem. Hij liet zich niets voorschrijven
door anderen.
Zijn aangeboren verlegenheid maakte het hem niet gemakkelijk
in het leven, vooral niet bij de vrouwen. Desondanks of juist daarom hield hij zich erg met hen bezig. Omdat zijn taalgebruik soms omfloerst is
als het gaat om de inhoud van de seksuele relaties, is het moeilijk erachter te komen wat hij precies bedoelt. De broeierigheid doet soms denken
aan een pornografische roman zoals Marquis de Sade die schreef, maar dan zonder
diens daadkracht. Het is wel duidelijk dat Rousseau een masochistische aard
had. Na de kastijding door de zus van de predikant ontving hij graag slaag van
een vrouw. Over zijn exhibitionistische neiging zich naakt bij een put aan vrouwen te
vertonen is hij ook duidelijk, net als over een knapenminnaar die bij hem klaar
kwam. Zelf verklaart hij zijn geringe succes bij de vrouwen uit het feit dat hij
teveel van ze hield. Tegelijk zegt hij dat hij geen zin heeft in naaistertjes.
Zijn grote liefde is mevrouw De Warens, die ook een moeder voor
hem is en die hij daarom Maman noemt. Ook haar acht hij beslissend voor zijn
karakter. Zij heeft zijn overgang naar het katholicisme bewerkstelligd en
stuurde hem daartoe naar Turijn. Daarna volgden nog vele omzwervingen en
beroepen. Zo was hij, voordat hij in zijn twintiger jaren gaat samenwonen met
mevrouw De Warens, in dienst bij een graveur, werkte hij bij het kadaster en
als lakei bij een gravin. Later assisteerde hij een ambassadeur in Venetië en
was hij muziekleraar en huisonderwijzer in Lyon, maar dat laatste beviel hem
niet erg. Omdat hij geen orde kon houden vertrok hij in 1742 naar Parijs. Over
het samenwonen met zijn Maman in Chambéry - in de zomer in een huisje op het
platteland - is veel te zeggen, omdat ze ook nog een andere minnaar, een
tuinman, had.
‘Hoe vaak vertederde ze niet onze harten en liet ze ons
elkaar in tranen omhelzen, waarbij ze zei dat wij beiden nodig waren voor haar
levensgeluk. En laat de vrouwen die dit lezen niet boosaardig glimlachen. Met
haar temperament was dat geen twijfelachtige behoefte.’
Nadat de tuinman sterft, komt er een ander in zijn, plaats
waardoor Rousseau zeer gekwetst is en Maman door zijn gedrag vervolgens ook gekwetst
wordt.
Zoals Leo van Maris, die een prachtige vertaling afleverde,
in zijn Voorwoord meldt, had Rousseau een moeilijk karakter. Zelf
spreekt hij van een traagheid in zijn denken die hem verhinderde adequaat te
reageren. Daardoor werkte hij zich soms in de nesten, zoals met een diefstal
van een lint, hetgeen overigens weer een reden vormde om Bekentenissen
te schrijven.
Las nog niet zo lang geleden een erg negatief artikel over zijn persoon en dat heeft me afgeschrokken om het boek te kopen, al heb ik het meerdere keren in de boekhandel in de hand genomen.
BeantwoordenVerwijderenJouw recensie doet me anders besluiten.
Bedankt, Theo. Leuk dat mijn recensie dit effect heeft. Zelf lees ik hierna graag het tweede deel en vervolgens Émile, waarin deze vrijheidsstrijder, zoals ik hem in mijn artikel over de lezing van Leo van Maris noemde, zijn opvattingen over de opvoeding verwoordt.
Verwijderen