Wim Brands vat het onderwerp van de roman Het smalle pad van de liefde samen onder
de kop onmogelijke liefde en religieus bewustzijn, een aanduiding waar Vonne
van der Meer zich wel in kan vinden. Hij vergist zich echter over het moment
waarop Van der Meer zelf tot dat bewustzijn kwam. Hij dacht dat ze zich pas
recent bekeerd had tot het katholicisme, maar dat is alweer twintig jaar
geleden.
Van der Meer vertelt dat ze ongelovig werd opgevoed en er in
intellectuele zin honger naar geloof kreeg en daarom colleges theologie volgde,
maar ook haar hart verlangde ernaar. In noodsituaties wist ze niet wat te doen.
Bidden was een steun voor haar in moeilijke tijden. Ze bedacht dat ze daar
trouw aan wilde blijven en bekeerde zich tot het katholicisme.
Brands komt terug op zijn veronderstelling dat ze zich
onlangs bekeerde. Hij las namelijk in het tijdschrift Liter een essay van haar
over de ondergeschoven plaats van het geloof in de literatuur.
Van der Meer noemt het een onbeschreven gebied,
waarschijnlijk omdat schrijvers, anders dan de lezers, er weinig mee hebben maar
ook omdat ze beschroomd zijn voor de kritieken die ze zullen krijgen.
Brands vraagt haar naar de reacties die zijzelf, eerder een
theaterregisseuse, kreeg.
Van der Meer maakte een rondje onder vrienden en familie en
kreeg heel verschillende respons, waaronder het advies zich onder behandeling
te stellen van een psychiater. Tegelijk hechtte ze weinig belang aan al die
meningen. Ze denkt liever van binnenuit.
Brands vindt de beschrijving van hoofdpersoon May mooi en
moedig, maar vraagt zich tegelijk af of de kwalificatie moedig niet iets zegt
over de eerder genoemde schroom.
Van der Meer spreekt van achterlijkheid die niet, zoals een
taboe, gemakkelijk te doorbreken.
Waarom achterlijk? vraagt Brands, die waarachtig een dialoog
voert. Het geloof is verwant aan de kunst. Hij grijpt daarvoor naar het in de
roman opgenomen gedicht Op zekere
leeftijd van Milosz dat begint met de zin Wij wilden zonden bekennen maar er was niemand aan wie.
Omdat Van der Meer haar leesbril niet mee heeft, leest
Brands het voor.
Van der Meer verwijst naar Coleridge die sprak over the suspension of disbelief, het
opschorten van het ongeloof, dat we ook doen als we fictie lezen.
De laatste woorden Dat
ben ik was de werktitel van de roman.
Het zonnige zelfbeeld van May houdt het geloof weg.
Zelfkennis is heel belangrijk in de kijk op anderen. May is niet tot haat in
staat. Hoe kijk je dan aan tegen het wrokkige van anderen?
Brands begint over een geloof dat niet onwrikbaar is.
Volgens Van der Meer moet een mens zich iedere dag opnieuw
bekeren. Het is geen wankelen, maar er is veel afleiding.
Brands vraagt wat het geloof haar gebracht heeft.
Het onderwerp voor de roman, antwoordt Van der Meer, de
nieuwsgierigheid naar het geloofsgebied met alles erop en eraan.
Hier
een boeiende recensie van Evelien de Nooijer, waarin ook het gedicht van Milosz
integraal is opgenomen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten