Joodse arts een reddingssloep in een metaforische
scheepsbreuk
Hannah van den Ende is arts en promoveerde op de geschiedenis
van joodse artsen in de Tweede Wereldoorlog zoals de ondertitel van haar studie
aangeeft. Aanleiding was het feit dat ze haar studentenhuis in Groningen zich naast
de woning bevond van een joodse arts die veel over de toestand tijdens de
bezettingsjaren geschreven had.
Wim Brands noemt het ongewoon dat een arts zich op jonge leeftijd
verdiept in een geschiedkundig onderwerp.
Van den Ende beaamt dit. De meeste artsen doen zoiets na hun
pensionering.
Brands kent de feitenkennis van Van den Ende en vraagt haar
naar het aantal joodse artsen waar het om gaat.
Van den Ende noemt het aantal van 534. De helft van deze
joodse artsen was werkzaam in Amsterdam.
Brands vraagt hoeveel van hen getuigden.
Dat waren er zeven, van wie er inmiddels al vijf artsen
overleden zijn. Daarom vulde Van den Ende haar onderzoek aan met medisch
studenten uit die tijd en andere direct betrokkenen zoals familieleden van de
artsen. Ze kwam daarmee op zo’n tweehonderd getuigenissen.
Brands vraagt hoe scherp de getuigenis nog was van de 101
jarige die ze ondervroeg.
Van den Ende vertelt dat de man nog steeds leeft en dat hij ook
bij haar promotie was.
Helaas gaat Brands niet in op de door Van den Ende genoemde
haken en ogen bij de ondervraging. Hij wil wel een verhaal horen dat deze oude
man vertelde.
Van den Ende noemt diens dilemma nadat een vrouw werd
binnengedragen in ziekenhuis aan de Keizersgracht, die een zelfmoordpoging had
ondernomen om aan deportatie te ontkomen. Hij redde de vrouw het leven maar
worstelde nog steeds met de vraag of hij daar goed aan had gedaan.
Brands zegt dat het boek vol staat met dit soort bizarre
anekdotes, maar wil eerst terug naar het begin van de oorlog. Hij is benieuwd
naar de veranderingen in het leven van een joodse arts.
Van den Ende noemt het ambtenarenverbod uit november, waardoor
de artsen niet meer in overheidsdienst zoals bij de GGD konden werken en een half
jaar later het verbod om niet- joodse patiënten te behandelen.
Brands wil weten hoe men reageerde als iemand op straat
neerviel.
Van den Ende zegt dat het ondenkbaar is dat de gemiddelde
arts niet zou reageren. Hoewel er geen statistieken bekend zijn over het verzet
tegen de maatregel, deden veel artsen toch gewoon wat ze moesten doen. Na
aanvang van de deportaties werd het medisch beroep een reddingssloep in een
metaforische scheepsbreuk. Omdat men in de eerste maanden van de deportaties bij
ziekte gevrijwaard was voor uitzending naar de werkkampen, pleegden de artsen
sabotage om hun patiënten thuis te houden. Hiertoe maakten ze valse attesten op,
sneden ze in het lichaam en dienden bijtende middelen toe die lichaamsreacties
gaven.
Brands noemt het schrijnend geval van een baby die te vroeg geboren
werd in Vught.
Van den Ende zegt dat hij goed verzorgd werd in Westerbork, maar
dat men daarna deportatie niet kon voorkomen.
Brands begint over de titel van het boek die een uitspraak
is van de vader van Hans Keilson, die hij in de oorlog deed tijdens het
afscheid met zijn zoon, dat voor altijd bleek te zijn. Brands brengt die uitspraak
in verband met het gevestigde idee dat de oorlog er een was met grijstinten,
iets wat door Van den Ende bestreden wordt.
Van den Ende roemt het grote plichtsbesef van de artsen met
een sterk moreel kompas. In plaats van het morele relativisme van Hanna Arendt
hangt ze het moreel pluralisme aan van de Britse filosoof Isaiah Berlin.
Brands brengt ten slotte nog het paternalistisch altruïsme
ter sprake.
Volgens Van den Ende gaat het er hierbij om dat de arts de
zorg van de patiënt voor een deel op zich neemt. Ook in 2015 met de nadruk op
de autonomie van de patiënt is dit volgens haar nog steeds van betekenis. Een gebrek
hieraan kan tot onverschilligheid leiden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten