Op de grens tussen een eerbewijs aan en het etaleren van familieleden
De verhalenbundel De
volcontinu gaat verder waar Zondagsgeld,
het debuut van Philip Snijder (1956), ophield, namelijk met een schets van zijn
jeugd op het Bickerseiland in Amsterdam dat tegenwoordig een yuppenbuurt is. Snijder
groeide op in een klein huis zonder douche. Dat deed hij eerst in een teil en
later in het badhuis in de Spaarndammerbuurt. Ook schoolklassen gingen daar op
vrijdagmiddag wel eens naar toe.
Wim Brands noemt het geschetste decor een mooie invulling
van het tijdsbeeld dat door zijn eerdere gast Annegreet van Bergen werd
neergezet in het nonfictieboek Gouden
jaren over de veranderingen na de Tweede Wereldoorlog. Snijder noemt het
Bickerseiland een verloederde achterstandsbuurt, waarin het familieleven erg
hecht was en de schoolcarrière een lage status had. Hij was de eerste uit de
buurt die naar de middelbare school ging en vervolgens ging studeren. Zijn
losmakingsproces verwerkt hij in zijn verhalenbundels Zondagsgeld en De volcontinu.
Op de vraag van Brands over de betekenis van zondagsgeld legt
Snijder uit dat het een zakgeldje betrof dat een troetelkind van een ander gezin
kreeg, bijvoorbeeld voor bioscoopbezoek. Het kind diende daartoe op
zondagochtend na het stofzuigen bij het gezin op bezoek te gaan en daar een
uurtje op te zitten met een glaasje Riedel. Priklimonade legt Snijder uit aan
Brands die doet of hij nog piepjong is, terwijl ze in werkelijkheid maar drie
jaar schelen. De vader van Snijder was na de Tweede Wereldoorlog op zijn
zestiende jaar uit Zuid Oost Groningen gekomen, woonde in de Staatsliedenbuurt
en vond een baantje als leerling kleermaker. Hij trouwde in in de familie van
de moeder van Philip. In Zondagsgeld
beschrijft Philip dat zijn vader niet onverdeeld gelukkig met deze situatie was.
Brands vraagt naar de mores op het Bickerseiland.
Snijder gebruikt daarvoor de term eigen. Daarmee wordt de bloedband aangegeven tussen de familieleden.
Anderen, zoals zijn vader, dienden zich te voegen naar de leefcultuur zonder
privacy. Zijn vader was daar niet zo goed in, worstelde daarmee.
Brands springt over naar de verklaring van de titel De volcontinu.
Die verwijst naar het dienstrooster van een oom uit
Beverwijk die bij de Hoogovens werkte. Omdat de ovens niet uit mochten gaan,
werkte men daar altijd in ploegen, hetgeen funest was voor het slaapritme. Zijn
oom viel zelfs tijdens feesten in slaap.
Brands vraagt wanneer hij begon met het beschrijven van zijn
jeugdherinneringen.
Dat was pas in het midden van zijn veertiger jaren. Tot die
tijd schaamde hij zich voor zijn milieu. Het was een beschamende schaamte, die vanaf
zijn puberteit lang doorgroeide.
Hij zag zijn familie niet meer, nam geen contact op en dat
werd gerespecteerd, al wachtte men wel
op het moment dat de academicus zich weer zou invoegen in het milieu. Hij weet
niet precies waarom hij erover ging schrijven. Het was niet met het doel om
zijn herinneringen te publiceren. Het probleem is dat zijn bundels zowel een
eerbewijs zijn als een etaleren van zijn familieleden, die soms herkenbaar
beschreven worden. De grens daartussen is moeilijk te trekken.
Brands zegt dat het een liefdevolle beschrijving is en
vraagt wat zijn jeugd zo bijzonder maakte.
Philip noemt de veiligheid en de liefde, al was die ook
knellend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten