Filosoof Victor Kal, die verbonden was aan de afdeling
Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam, hield een paar jaar
geleden een boeiende reeks lezingen onder de titel Betovering en inzicht. Hij begint de cyclus die uit vijf delen
bestaat, met een theoretische verhandeling, gaat verder met een praktisch deel
bestaande uit twee lezingen van zeven hoofdstukken en eindigt met een beschouwing
over eindigheid. Regelmatig betrekt hij filosofen zoals Plato en Kant bij
zijn beschouwingen. Deze uitstapjes laat ik zoveel mogelijk weg om het geheel
niet te zeer te overladen, maar geïnteresseerden kunnen altijd de lezingen
naluisteren op YouTube.
Deel 1: De charme en
de Godervaring/ zonder religie geen vrijheid
De eerste lezing is opgedeeld in vijf stukjes.
I Kal begint met een historische schets. In de twintigste
eeuw is sprake van een secularisatie van de religie. Dat maakte dat het inzicht
in religie geblokkeerd wordt. Het idee van het monotheïsme dat ieder individu
telt, gaat verloren en het heidendom zegeviert. Macht triomfeert over vrijheid,
zoals te zien in de staat Israël. Het wereldkapitalisme staat onverschillig
tegenover deze ontwikkeling.
II Het theoretische probleem van religie kan uitgedrukt
worden in de vraag of God bestaat en wordt ook wel de bestaanskwestie genoemd.
Die vraag kan op verschillende niveaus beantwoord worden. Hoort God tot het
inventaris van de wereld? Niet, als men God als de schepper ziet. De vrije
mens, die gelooft in een God en niet in een super kosmisch wezen, valt niet
samen met de wereld.
III De term schepper van de wereld verwijst naar onszelf.
God bestaat omdat ik een deel van de schepping ben. Door de schepping word ik
geraakt op het punt van mijn identiteit. De identificatie, inspiratie of charme
kan ook buiten het religieuze om plaatsvinden.
IV In het verhaal over Jacob en Ezau (Genesis 33) wordt
duidelijk dat de schepper los staat van de schepping en niet ingevuld kan
worden. Jacob vlucht omdat hij de toorn van zijn broer Ezau vreest. Hij neemt
zelfs een andere naam aan, maar vertrouwt zich later toch weer toe aan zijn
broer, aan diens beschikkingsmacht. De vrijheid om dat te doen onttrekt zich
aan een invulling. Zonder te weten hoe het afloopt, laat God bestaan. In de
tien geboden wordt al gezegd dat men van God geen beeld moet maken. God als
degene die zal zijn wie ik zal zijn klinkt als suspence.
V Charme moet onderscheiden worden van betovering. Alleen
dat tweede is religie. Daar moet je een beetje gek voor zijn. Luchtigheid hoort
bij de ernst van de moderne mens. De geseculariseerde religie kan zich niet
beschermen of haar boodschap overdragen en is daarom kwetsbaar voor heidenen.
Deel 2: de religieuze
verantwoordelijkheid/religie is niet ethiek
In het tweede en derde deel bespreekt Kal het praktische
probleem van de religie. Eerst gaat het over de kern van het religieus,
innerlijk of informeel handelen, daarna over de rituelen in de formele
godsdienst. Het tweede deel bestaat uit zeven hoofdstukjes.
I Kal begint met de boom van het leven, de belangrijkste van
de twee bomen in de tuin van Eden, maar door filosofen verwaarloosd. Deze boom
staat voor het licht van de zon dat het hart doet oplichten. Het is de charme
die iedereen in beweging brengt en het leven in omvattende zin voorstelt. De
boom is verweven met de morele identiteit, die ons beweegt tot handelen in een
leven dat ons gegeven is. De boom is de bodem van ons bestaan.
II De boom van goed en kwaad houdt een belofte voor de
toekomst in voor de beperkte mens. Het weten van niet weten staat gelijk aan
betovering. Het beperkte leven komt binnen een grotere ruimte te staan. Het
getuigt van arrogantie om van de vruchten te eten. In de tien geboden wordt
verwezen naar het niet gesneden beeld van God.
III Onze filosofische verantwoordelijkheid bestaat heel
specifiek hierin om jezelf ontvankelijk te maken. Het gaat om het cultiveren
van een verwachting die zich uit in gebeden en het jezelf terugbrengen in een
positie tegenover als een plaats waar de realisatie zich kan voltrekken. Weerlegging
van de gaafheid, de pseudo perfectie, maakt toegankelijk voor het leven. Je
bent met jezelf bezig met het oog op het jezelf toegankelijk maken voor het
andere.
IV Het religieus handelen staat tegenover het moreel
handelen, dat iets wil realiseren. Bij het religieus handelen gaat het niet om
jezelf maar is voorbereidend opdat je een andere toegang tot jezelf krijgt. Het
gaat om het opschorten van het morele handelen, net als gebeurt tijdens de
Sabbath en het is de voorwaarde om een vrij mens te zijn.
V Religieus absolutisme is een contradictio in terminis. Het
slaat op mensen die pretenderen de wijsheid in pacht te hebben, terwijl een
religieus mens geen absolutist genoemd kan worden. Er ontstaat echter een
moeilijkheid als we ervan uitgaan dat de morele identiteit van God komt. Dan
zitten we met de gebakken peren. Gelukkig maakte Plato in De staat al een scherp onderscheid
tussen het idee van het goede en de uitwerking daarvan. De betovering heeft te
maken met het absolute, gesymboliseerd door de boom van goed en kwaad, de
charme met het relatieve en het schone, gesymboliseerd door de boom des levens.
VI De secularisatie maakt de verhouding tot het verborgene
problematisch. De geseculariseerde mens wil kritisch zijn maar slaat over de
eindigheid, overspeelt zijn hand en delft daardoor het onderspit.
VII Het vastbinden van Isaak op het altaar door Abraham
wordt te realistisch gelezen. Kal ziet er een humoristisch verhaal in, dat gaat
over het offergoed, dat altijd ten goede komt aan degene die geofferd wordt.
Abraham handelt niet moreel maar religieus als hij de opdracht van God vervult.
In zijn voorbereidend handelen laat hij God beslissen. De offerbeweging speelt
zich af in het horizontale vlak tussen vrije mensen.
Deel 3: de cultuur
van de religie/de dans, het theater en het publiek
Religie is nergens goed voor, zegt Kal. Dit moet positief
opgevat worden. Het maakt geen deel uit van het alledaagse moeten, maar
verwijst naar het soevereine individu dat we naast al onze functies ook zijn.
God nam zelf rust op de zevende dag, de dag van de Sabbath. In dit derde deel,
dat bestaat uit vijf stukjes, gaat het om de uitwendige vorm van de religie.
I Kal begint met een verhaaltje over een mevrouw die
tegenover een bakker woont en daar dagelijks een bruin bolletje haalt.
Regelmatig komt er op vrijdag een man bij haar langs met bloemen. De bakker
ziet op een vrijdag dat ze stralend met een gouden ring om haar vinger de
winkel binnenkomt en naast het bolletje ook een taartje bestelt.
De voorwerpen in het verhaaltje zeggen iets over de
veruitwendiging van morele dan wel religieuze handelingen. Terwijl het bolletje
alleen om te eten is, staan de bloemen voor een morele handeling en de ring en
het taartje voor religieuze handelingen. De laatste spelen zich af in het kader
van vertrouwen.
II In de joodse religieuze cultuur wordt de mens opgedragen
een heiligdom te bouwen waarin God kan wonen (Exodus 25:8). De plaats van de
offercultus correspondeert met het binnenste, namelijk het religieus handelen. Het
offer kan gezien worden als een veruitwendiging van het gebed. Het hart leeft
niet als het niet bewogen wordt, maar moet zich steeds openstellen ten opzichte
van het verborgene. De buitenkant is altijd te herleiden tot het innerlijk. Een
besnijdenis moet zich uitstrekken tot het hart. Als het bij de veruitwendiging
blijft, zoals in een standaard gebed of ritueel, is er sprake van magisch
handelen.
III De kenmerken van de uiterlijke religie bestaan onder
andere uit de uiterlijke vorm, hun overdraagbaarheid, herhaalbaarheid,
uitvoerbaarheid, perfectie en een correcte uitvoering. Ook verloopt de
uiterlijke handeling volgens een procedure, die dwingend opgelegd is, een
artistieke vormgeving kent, een opvoering laat zien met rollen. De vergelijking
met de dans verwijst naar Nietzsche omdat daarin het belaste leven opgeschort
wordt. De mens heeft letterlijk geen grond meer onder de voeten, maar geeft
zich over aan het verborgene tussen hemel en aarde. Een laatste kenmerk bevat
de paradox tussen het heilige en het profane. De uiterlijke heiligheid stelt
zich op een uiterlijke manier op tegenover het verborgene, de innerlijke
heiligheid gaat uit van het hart. Daarbij houdt men niets achter. In het
profane leven kunnen we iets realiseren in de wereld. De paradox is dat het
heilige uitvoerbaar is, maar dat het in de wereld een rommeltje is.
IV Uiterlijke religie heeft een urgentie. Men stelt zich
open met het oog op iets en dat is een voorwaarde voor traditie en gemeenschap.
Het is op de tweede plaats een reservoir van vormen waar men in de innerlijke
religie betekenis aan kan toekennen. Het is op de derde plaats een voertuig
waarop de innerlijke religie zich laat meevoeren. Ten vierde is het een anoniem
theater waar iedereen zich in kan begeven, ook als men overhoop ligt met de
eigen morele instantie. Tenslotte, en dat is een teer punt, is er sprake van
een contrast tussen het grote heiligdom en het kleine hart. In de moderne
wereld wordt dat andersom voorgesteld. De moderne mens denkt dat hij een groot
hart heeft en beknot wordt door benauwende regels. Volgens Kal gaat het bij
deze invalshoek om de kwestie van de toegankelijkheid. Als het heiligdom groot
is, is de menselijke eindigheid gemakkelijker te accepteren.
V Tenslotte gaat Kal in op hedendaagse problemen van de
uiterlijke religie. De onbekendheid met de innerlijke religie wordt op de
eerste plaats goed gemaakt door de uiterlijke. Door de uiterlijke religie wordt
de innerlijke geboren. Op de tweede plaats is men vaak onbekend met wat Kal in
navolging van Kant het schema noemt. Men dient niet alleen naar boven te staren
maar ook naar jezelf te kijken, want anders gebeurt er niets. Kal noemt in dit
verband Patricia de Martelaere die stelt dat de schilder met een dubbele blik kijkt.
Het derde probleem betreft de onbekendheid met de betekenis van de
veruitwendiging op het gebied van rituelen, symboliek, poëzie. Kal raadt aan
een kijkje te nemen bij een of andere dienst. Het vierde probleem betreft de
vervreemding van de traditionele vormen. Het vijfde probleem gaat over het
particularisme van de religie die leidt tot willekeur. Een schaap als offerdier
heeft niet meer waarde dan een duif. hebben nog weinig inzicht in de verhouding
tussen het particularistische en het universalistische dus wat dat betreft is
er volgens Kal nog veel te doen.
Deel 4: een eindige
mens en een eindige geschiedenis/ten overstaan van God is er geen verlossing
Deel vier bestaat uit negen stukjes en behandelt het
onderwerp tijd en geschiedenis, resp. het micro- en het macroaspect, zoals een
religieus persoon of een religieus volk dat beleeft. Deze dienen zich tijd te
laten geven, zich op te stellen tegenover God ofwel het verborgene. Daartoe
moet men zich eerst in positie brengen.
I Kal koppelt tijd aan verhalen in de Thora, de eerste vijf
boeken van de bijbel, zoals het verhaal van Abraham en Lot die samen op weg
zijn met hun kuddes naar Kanaän en niet teveel in elkaars vaarwater moeten
komen. Abraham wil dat Lot eerst zijn weidegrond kiest. Die kiest het meest
groene stuk tot aan Sodom, waar de mensen zondigen. Abraham neemt niets, maar
kijkt vanaf zijn plaats als God hem zegt de ogen op te slaan, hetgeen altijd een
aanwijzing is dat men iets te zien krijgt. God zegt dat al het land hem gegeven
zal worden voor altijd. Dit verhaal gaat over het verschil tussen geven en
nemen. Abraham wordt in de toekomst iets in het vooruitzicht gesteld door een
God die hij als de rechter van de aarde ofwel het land beschouwt. Een filosoof
ziet daarnaast ook dat het Abraham niet gaat om kwantiteit maar om kwaliteit in
de zin van recht of een maatstaf. Omdat Kal zich op het terrein van de ruimte
heeft begeven en niet van de tijd gaat hij door met een volgend stukje.
II De vraag luidt hoe de urgentie zichtbaar gemaakt wordt om
zich tijd te laten geven. De mens is zowel vrij als eindig en dit zorgt voor
een probleem. Om daaruit te komen moet hij zich iets laten geven. In de bijbel
wordt Abraham land en nageslacht beloofd ofwel ruimte en tijd. Omdat dat land
er echter nog niet is en Sara echter onvruchtbaar is levert dat weinig op.
III Wat te doen, Abraham? Moet hij gaan slapen om te wachten
op hetgeen hem beloofd is? Nee, hij moet zich begeven naar een plek, een
positie innemen tegenover God. Zelfs op het moment dat hij en Sara toch een
kind krijgen, is de belofte nog niet ingelost.
Daartoe dient Abraham niet samen te vallen met zijn eigen
eigenheid. In de Thora is geen verlossing. Het probleem blijft. In het verhaal
over het vastbinden van Isaak moet Abraham naar een plaats waar hij zijn zoon
aan het altaar vastbindt om hem te offeren aan God. Een engel weerhoudt hem van
de barbaarse daad waardoor Abraham in plaats daarvan een ram offert. Ook Isaak
wordt niet aan God onthouden, maar krijgt de mogelijkheid tot leven. Kal noemt
het verhaal humoristisch omdat Isaak daarin verder niet meer in voorkomt. Pas
op het eind wacht zijn vrouw op hem waardoor we kunnen vaststellen dat hij nog
ergens is. Isaak is drager van een belofte in de toekomst en de eindige mens is
een erfenis uit het verleden. Uit het conflict daartussen ontstaat de urgentie
tot een oplossing. De op de proef gestelde Abraham wordt door God gezien in het
heden. Abrahams actieve houding verandert in een passieve.
IV In het verhaal komt een sterk motief voor. Dat hoort bij
de vrije mens. Het probleem leidt tot de mogelijkheid van een uitweg doordat
Abraham zich begeeft in een positie tegenover het verborgene. Eerst is er
vrijheid, daarna verantwoordelijkheid en vervolgens ook de bereidheid om zich
te laten geven. Dat laatste is niet gemakkelijk voor de moderne mens, die graag
zijn hand overspeelt. Vrijheid is zowel loslaten als vasthouden. Trouw speelt
daarbij een belangrijke rol. Ook in een huwelijk moet je in staat zijn om je te
geven.
V Wat levert zo’n houding op? Dit voor de moderne mens die
zoiets wel wil weten. Op de eerste plaats een verbinding met de rechter van het
land, het recht ofwel de maatstaf, een oriëntatie die verborgen is. Op de
tweede plaats de mogelijkheid om trouw te zijn aan het eindige. Plato verwijst
hiernaar in een passage waarin Socrates trouw belooft aan een mooie jongeling.
Op de derde plaats een geest van vernieuwing, transformatie of
oorspronkelijkheid. In het verhaal van Abraham is de ontwikkeling gekoppeld aan
de reeks toekomst, verleden en heden, hetgeen verschilt met onze gewone
tijdsindeling in verleden, heden en toekomst. De eerste manier om tijd te
hebben wordt de gewone tijdslijn doorbroken. Een mens is niet meer
gedetermineerd door hetgeen vooraf ging.
VI De offerbeweging die ook de geofferde iets oplevert kan
ook in het horizontale vlak beschouwd worden. In de Thora is dit groter dan wat
gezegd wordt.
VII Na het element tijd gaat Kal in op de geschiedenis, het
collectieve niveau, waarin een volk een plaats moet innemen tegenover God om
zich land en nageslacht te laten geven. Het bouwen van een heiligdom betreft nu
een heel land. De zaak heeft zich veruitwendigd, maar het gaat nog steeds om
het innerlijk. Delen is problematisch. Het land is een belofte. Zelfs Mozes
mocht die niet in ontvangst nemen. Dit heeft alles met tijd te maken. Het
beërven heeft te maken met het leven naar God. Als men in gebreke blijft
verliest men het land. Tegelijk wordt de eindigheid niet overwonnen. Armoe is
niet opgelost. Een vrij mens stelt zich op tegenover. De geschiedenis is niet
afgerond na het betreden van het land. Door de zichtbaarheid wordt het ook door
anderen gezien. Een volk is kwetsbaar. Men dient door anderen erkend te worden.
Dan kan de geschiedenis eindigen, al moeten we dit wel tussen haakjes zetten,
want de menselijke existentie blijft problematisch.
VIII Voltooiing in individuele zin betreft de
onsterfelijkheid van de mens. Het probleem is dat tijd als een kwalitatief in
plaats van als een kwalitatief concept wordt gezien. We maken dat laatste
steeds al mee als we een nieuw begin maken. Scepsis is op zijn plaats. Kal
stelt nog dat de onsterfelijkheid in de tuin van Eden van een andere soort is.
De mens diende niet te eten van de boom des levens omdat hij anders aan God
gelijk zou zijn.
IX Ook ten opzichte van de menselijke zelfrealisatie is
scepsis op zijn plaats. De mens is beperkt en dient te rouwen om zijn
mislukkingen om niet in wraakzucht te vervallen.
Deel 5: de religie als oorsprong van het kwaad/pak de dader!
Helaas is de inhoud hiervan niet bekend.
Hier
meer over deze lezingenserie op de site van Boekhandel Kirchner.
Het hele stuk lijkt mij nogal een mengsel van theologie en filosofie, waarbij allerlei nodige onderscheiden worden verwaarloosd. Er worden ook allerlei lossen beweringen gedaan die misschien wel waar kunnen zijn, echter niet worden beargumenteerd of aangetoond. Filosofie gaat echter over wat je kunt aantonen en in de filosofie is een stelling nooit meer waard dan de argumenten die ervoor aangedragen kunnen worden.
BeantwoordenVerwijderenEen voorbeeld: In het begin wordt gezegd dat het een idee van het monotheïsme is dat ieder individu telt. Mijn vraag: Hoezo? Wat is het bewijs van deze stelling?