Dichter van het rauwe leven is niet meer, maar zijn gedichten leven des te meer
Twee jaar geleden praatte Wim Brands in het programma VPRO
Boeken met dichter Menno Wigman (1966) over zijn nieuwe bundel Slordig met geluk. Beide mannen zijn
inmiddels niet meer onder ons. Brands maakte een paar maanden daarna een eind
aan zijn leven, Wigman overleed afgelopen week aan de gevolgen van een
hartziekte. Pieter van der Wielen, presentator van het VPRO radioprogramma Nooit meer slapen, sprak daarover begin
2016 al met Wigman.
Van der Wielen begint het gesprek met de vraag naar zijn
ziekte, die in 2014 al opspeelde tijdens een poëziefestival in Leiden.
Wigman vertelt dat hij naar aanleiding van zijn gehoest naar
de dokter ging die hem doorstuurde naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, waar
hij binnenste buiten werd gekeerd en het idee had dat zijn lichaam niet meer
van hemzelf, maar van de medici was. Uiteindelijk hoorde hij dat hij aan een
vrij zeldzaam voortkomende aandoening leed, waarschijnlijk veroorzaakt door een
reactie op een allergie in zijn jeugd.
Van der Wielen zegt dat hij in een eerdere bundel daarvan al
melding maakte.
Wigman antwoordt dat dit uit de tijd stamde dat hij
stadsdichter van Amsterdam was en wellicht al een vermoeden had van wat hem te
wachten stond. Hij leest het gedicht Opname,
dat zich af speelt in het Lucas-Andreas ziekenhuis en zegt dat het te
vergelijken is met de uitspraak van een Duitse schilder dat diens schilderijen
meer weten over hem dan hijzelf.
Van der Wielen vraagt of de ziekte hem veranderd heeft.
Wigman zegt dat hij vorig jaar weer net zo’n wrak was als
een half jaar daarvoor toen hij drie weken in het ziekenhuis lag. Hij vreesde
dat hij nog kort te leven had en werd door een psychologe naar de
dagbehandeling gestuurd, waar hij, verdwaasd tussen verweesde mensen, een
schriftje kreeg en een pen en de opdracht zijn gang te gaan.
Van der Wielen zegt dat het thema doorklinkt in de bundel Slordig met geluk.
Wigman antwoordt dat hij nog steeds het gevoel heeft dat
zijn tijd eindig is en dat dit onder andere tot uitdrukking komt in het gedicht
Afscheid van mijn lichaam. Hij heeft
moeite in het nieuwe jaar te landen, vreest dat hij misschien verkeerd geleefd
heeft, gaf de bundel niet voor niets het motto mee uit een brief van Slauerhoff
had ik maar nooit een gedicht gezien, want
het heilig vuur heeft velen, waaronder hijzelf kapotgemaakt.
Van der Wielen begint over de punkperiode waarin hij
opgroeide.
Wigman vertelt over zijn leraar Nederlands Lex ter Braak,
die de klas een bundel samengesteld door Gerrit Komrij gaf met de opdracht een
slecht gedicht te kiezen.
Op het moment dat hij zijn keuze voorlas, merkte hij dat het
helemaal zo slecht niet was. Het zette hem aan andere poëzie, vooral de
romantici uit Frankrijk en Duitsland te lezen.
Van der Wielen vraagt of zijn eigen poëzie schoppen is,
zoals hij eerder deed in een punkbandje.
Wigman antwoordt dat hij begon met het blaadje Oorpijn, als kritiek op het muziekblad Oor, maar dat poëzie nauwelijks gelezen
wordt en uitgaat van verwachtingen onder lezers die helemaal niet leven. Hij
vertaalde Franse prozagedichten, waaronder een gedicht van Baudelaire met de
titel Wees altijd dronken! Het idee
om in gedichten voort te leven is een illusie, al zijn er wel gedichten met
eeuwigheidswaarde. Zelf schrijft hij een gedicht soms in een dag, een andere
keer is hij er acht maanden mee bezig.
Van der Wielen zegt dat de dood altijd een onderwerp is.
Wigman antwoordt dat hij wordt aangetrokken tot het
lugubere, zoals in het gedicht Tot de
bodem over plassende mannen die dronken in de gracht vallen en aanspoelen
in het IJ. Al in zijn eerste bundel Van
zaad tot as uit 1984 is zijn preoccupatie met onze sterfelijkheid aanwezig.
In rouwadvertenties kijkt hij altijd naar poëzieregels. Na het overlijden van
zijn moeder weet hij dat de dood kaler en lelijker is dan gedacht. In het
ziekenhuis dacht hij wel eens dat het voor hem afgelopen mocht zijn.
Van der Wielen vraagt over de liefde, ook een onderwerp.
Wigman antwoordt dat hij op het ogenblik alleen is, omdat er
met zijn manisch depressiviteit moeilijk te leven was. In zijn leven is hij
slordig met geluk geweest zodat hij nu met lege handen staat en met zijn rug
tegen de muur. Door het schrijven van gedichten is het leven hem grotendeels ontglipt.
Hij ervoer een tweespalt tussen leven en dichten, maar is altijd euforisch als
de laatste regel op papier staat. Zijn poëzie komt voort uit razernij die zich
niet aan kantoortijden houdt. Hij was altijd geïnteresseerd in de roes en heeft
moeite met het nuchtere leven. Zijn oudere werk leest hij niet meer, maar als
hij ergens een gedicht van hemzelf tegenkomt, denkt hij dat hij wel zijn best
heeft gedaan.
Dat hij moge rusten in vrede.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten