Helderziende knaap kijkt dwars door de opvoeding heen
Een verwijzing van Rob van Essen in
zijn boek Kind van de verzorgingsstaat
(2016) naar Het grijze kind van Theo
Thijssen, dat oorspronkelijk in 1927 verscheen, maakte mij nieuwsgierig naar
deze roman. Theo Thijssen - bekend van Kees
de Jongen (1923) en De gelukkige klas
(1926), dat in november 2007 werd verspreid door de stichting Nederland leest - was als onderwijzer
begaan met de noden van het kind en de manier waarop het onderwijs
georganiseerd was. In Het grijze kind kiest
hij het standpunt van een helderziende jongen, die zich niet weet staande te
houden in het onderwijssysteem en na enkele jaren in dienst te zijn geweest op
het accountantskantoor van zijn vader in een inrichting verdwijnt. Niet eens
tot zijn eigen verdriet want daar heeft hij tenminste de tijd om te reflecteren
over het huiselijke leven dat hij heeft gekend. De roman is heel anders dan de
andere romans, schrijft Kees Fens in zijn nawoord met de titel Het grijze kind van het realisme. Anders
dan in Kees de Jongen en De gelukkige klas voelt het grijze kind zich helemaal niet zo
vertrouwd op school en in het gezin. De boze buitenwereld begint niet met de
volwassenwording, maar zit al meteen in de primaire leefsystemen vervat.
Thijssen beschrijft van binnen uit het gezin waarin Henricus
van der Stadt aan de Nassaukade in Amsterdam opgroeide. De verhoudingen tussen
de vader en de moeder zijn niet al te vriendelijk. De vader zorgt ervoor dat
hij zo vaak mogelijk weg is, naar zijn werk als compagnon op een
accountantskantoor en zijn biljartclub in zijn vrijetijd. De moeder is
voornamelijk bezig om haar stand op te houden en bekvecht regelmatig met Nel,
de zus van Henricus die al een aantal jaren ouder is. De familie probeert de
onenigheid verborgen te houden voor het kind, maar dat weet veel meer dan men kan
bevroeden. In het begin van de roman vertelt Henricus over het verschijnsel van
het vaagblijvend herkennen van situaties uit vorige levens en de herinneringen
daaraan die hem kunnen overvallen. Die wegen tijdens zijn middelbare schooltijd
zo zwaar dat Henricus zich niet meer in het HBS systeem kan voegen en een sterk
beschreven machtsconflict met zijn ouders aangaat.
Huichelachtigheid is een kenmerk van het gezin dat zich
afzet tegen familie die op de Bloemgracht woont en minder pretenties heeft. Verteller
Henricus voelt zich juist meer op zijn gemak bij zijn oom Karel en tante
Neeltje, maar kan niet voorkomen dat de kloof tussen de twee gezinnen groter
wordt waarna ze tenslotte het contact met elkaar verbreken. Ook het schoolleven
is niet erg veilig. Het is bijvoorbeeld verboden te spelen in de gymles. De
verteller houdt niet van zoetsappigheid maar vindt dat het huiswerk dat de
kinderen meekrijgen aan aanslag op de kinderziel. Van elkaar overschrijven kwam
dan ook vaak voor. ’De opvoeders hebben
het altijd over de ‘luiheid’ bij kinderen die op zulk een manier zich met hun
huiswerk redden. Maar als ze eens een ogenblik wilden uitrekenen welk een berg
van werk zo’n kind verzet om die zogenaamde luiheid bot te vieren, dan zouden
ze wel gaan zoeken naar een andere kwalificatie.’
Henricus schopt zijn ransel kapot en begint van school te
verzuimen. Dat brengt hem tot vermakelijke ontmoetingen met zijn grootvader van
zijn vaders kant en tante Neeltje, de zus van moeder uit de Bloemstraat, die
allebei het leven veel meer nemen zoals het was dan de moeder van Henricus. De
spanning in het leven van Henricus neemt toe rond het huwelijk van Nel en zijn
toetreden tot de HBS waar hij anders dan op de lagere school niet goed kan
meekomen omdat hij de examentrainingen mist. De vraag wat er van Henricus moet
worden is de inzet van een zwaar machtsconflict waarbij het koor van beroepsopvoeders
het ook moet ontgelden. Na enige jaren op kantoor bij vader kan een
uithuisplaatsing, ook al wordt die verder niet behandeld, niet meer kan
uitblijven. Daarmee is een leven geschetst dat aangrijpend genoeg is.
De stijl is, ook door de
jongensachtige humor, zo’n genot dat ik me herhaaldelijk erop betrapte dat ik
een dialoog wilde voorlezen. Het is uit het leven gegrepen, wat Thijssen
schrijft. Zijn ruimte voor een denkbeeldig voortgang van gesprekken en onderbrekingen
van het verhaal maken de lezer nog meer vertrouwd met het leven van Henricus.
De toon is gemoedelijk. De schrijver betrekt de lezer regelmatig bij zijn
activiteit en vraagt zich af of hij het allemaal wel duidelijk genoeg vertelt. Zo
begint hij een na een uitweiding over de gestoorde relaties in de families een
nieuw hoofdstuk met de zinsnede: ‘Ik ben
alweer véél te ongeregeld aan ’t vertellen.’ Waarin hij verder gaat met de
goede tijd die hij eerder met zijn neefjes en nichtjes had. De gelukkige dagen
zijn helaas van korte duur. Het schrijvertje, dat het manuscript naar buiten
zal brengen zal er nog een hele dobber aan krijgen om de verantwoordelijkheid
er voor op zich te nemen. De verteller vraagt bij voorbaat vergeving.
Hier
mijn bespreking van Kind van de
verzorgingsstaat, waarin ik verder overigens niet verwijs naar Het grijze kind.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten