Dood zijn we allemaal gelijk
De titel van de documentaire heeft niets te maken met de
poule waarin het Nederlands voetbalelftal tijdens het laatste EK terechtkwam,
maar met een stel dichters die een bijdrage levert aan uitvaarten van personen
die eenzaam gestorven zijn. In het boek De
eenzame uitvaart (2005) leveren tien dichters een bijdrage, in de
documentaire worden drie dichters gevolgd en ondervraagd, te weten F. Starik,
Menno Wigman en Maria Barnas.
De documentaire begint en eindigt met een gedicht N.N. van
Starik dat ook is opgenomen in het boek. De eerste van de twee strofes luidt: Iedereen kent ze: de grauwe ruiten/ die als
doffe ogen in de gevels hangen/ de gesloten leden, de moeie lappen/ waarachter
onzichtbare mensen wonen.
Het zijn inderdaad vaak dit soort woningen die de gemachtigde
Amsterdamse gemeenteambtenaren Bert Kiewik en Ton van Bokhoven betreden. Ze fotograferen,
soms met een mondkapje voor, het interieur en proberen officiële documenten
boven tafel te krijgen. Als er familie is, wordt die ingeschakeld, soms is er
een testament of een overlijdensverzekering, zodat de gemeente niet voor de
uitvaart hoeft op te draaien.
In Poule des doods
zien we een aantal gevallen van overlijden die in aanmerking komen voor een uitvaart
met een dichter. Starik doet dat al drie jaar in Amsterdam, in navolging van een
initiatief van Bart Droog in Groningen. ‘Niet om niet,’ luidt het fraaie
gedicht dat hij aan een man uit de Jordaan opdraagt. In een café achter een
biertje zegt Starik dat het niet accepteren dat iemand onbeweend het graf in
gaat, ons tot nabestaanden maakt. De dichter is geen familie of vriend maar
brengt een saluut aan een onbekende. ‘Hond in ons’ is een gedicht voor een
vrouw uit de Kijkduinstraat die 50.000 euro en haar witte poedeltje aan het
asiel liet. Dat moet daarvoor wel de woning leegruimen. Het beestje vindt
algauw een ander thuis en de spulletjes belanden bij een tweedehands winkel.
Menno Wigman werd in 2002 door Starik gevraagd mee te doen
in de poule. Hij vroeg zich af of een overledene zo’n procédé wel zou willen,
maar zag er ook iets waardigs in. Hij leest ‘Eerste nacht’ voor een
vierenveertigjarige man. De dichter, zegt hij, tast naar de persoonlijkheid van
de overledene en komt, omdat veel onbekend blijft, vaak uit bij existentiële
gedachten.
Maria Barnas werd gevraagd om een gedicht te lezen voor een
onbekende jonge vrouw die in de rivier verdronken was. Ze ging naar de plek, stelde
zich de vrouw voor en maakte ‘Oefening’. De dood is een belangrijk onderwerp in
de poëzie, zegt ze. Kunst probeert daarop antwoorden te geven. Later kwamen er
feiten over de jonge vrouw boven water. Haar nicht vertelde dat ze Emine heette
en naar Amsterdam was gekomen om geld te verdienen. Ze had thuis een vierjarig zoontje
dat nu wees was en werd herbegraven in haar dorp. Barnas vond het niet
gemakkelijker om meer over de identiteit van de vrouw te weten. Het
confronteerde haar met de tragische omstandigheden van de vrouw.
Fraai zijn de ouderwetse, vaak vrolijke filmbeelden die
tussen de uitvaarten geprojecteerd worden. Het betreft vergelijkbare levensgangen,
vanaf de kindertijd tot de oude dag en het dicht de kloof tussen de mensen. Dood
zijn we allemaal gelijk. Daar zouden we in het leven bij kunnen stilstaan. De
dichters in de poule geven een aanzet.
Hier
de openingsscène, hier
een interview met maakster Astrid Bussink. Vergelijkbaar is De laatste eer van John Appel.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten