‘Nergens anders ter wereld kun je de doodstraf krijgen voor poëzie.’
Nadjezjda Mandelstam is de vrouw van de dichter Osip
Mandelstam, die in genade viel bij Stalin, nadat hij een kritisch gedicht over
hem schreef, waarin onder andere de volgende zinsnede voorkomt: ‘Zijn dikke
vingers zijn vet als wormen en zijn woorden zijn onwrikbaar als loden
gewichten.’ Mandelstam kreeg een publicatieverbod, werd in de Loebjanka, de
staatsgevangenis in Moskou, gegooid met daarbij de aanwijzing dat hij wel in
leven moest blijven. Samen met zijn vrouw werd hij op 6 mei 1934 uit Moskou
verbannen en tenslotte werd hij, nadat zij enkele jaren als berooide
vluchtelingen leefden, in 1938 naar een kamp in Vladivostok afgevoerd (op de foto bij zijn tweede arrestatie). Nadjezjda
bleef in onzekerheid achter, want wie zei dat het bericht van zijn overlijden
dat ze ontving, op waarheid berustte? Er waren genoeg ambtenaren die te lui
waren om gegevens te verifiëren en maar wat ondertekenden.
Nadjezjda ofwel Nadja schreef de Memoires in de jaren
zestig. Het is een vol boek geworden met vierhonderdvijftig dichtgeschreven
bladzijden over hun verhouding die vanaf 1 mei 1919 die op de kop af negentien
jaar duurde, hun innige vriendschap met Anna Achmotova, de verbanning naar Tsjerdyn
(een kaartje met de belangrijkste plaatsnamen was handig geweest). De manier
waarop Mandelstam tenslotte werd afgevoerd leest als een crimi.
Veel aandacht heeft ze voor de vele keren dat ze verhuisden,
de moeilijkheid om later als bannelingen aan de toch al schaarse huisvesting te
komen, omdat die verbonden was met een verblijfsvergunning en dan was er ook
nog het gebrek aan een inkomen en een gebied van zoveel werst rond Moskou waar
ze niet in mochten wonen.
Het is de tijd van de collectivisatie onder Stalin, die tot
zijn dood in 1953 een schrikbewind uitoefende met de uitroeiing van de
koelakken en politieke zuiveringen onder leiding van Jezkov, die naar men schat
aan tien tot twintig miljoen Russen het leven heeft gekost. Verspieden en
verraden hing als een donkere wolk over het land.
Nadja schrijft niet chronologisch, niet star
vasthoudend aan de data, maar daardoor is het levendig. Zwierig met pirouettes,
zou ik zeggen als hun bestaan niet zo neerdrukkend was. Mandelstam had een
zwakke gezondheid, last van hallucinaties door de nachtelijke verhoren in de
Loebjanka, hartklachten en een nerveuze aandoening waardoor hij altijd liep te
ijsberen. Nadja noemt hem daarom een wandelende dichter. Hij was ook gevoelig
voor geluiden en pikte zijn gedichten als een soort radiosignalen op uit de
lucht.
Natuurlijk gaat Nadja in op de inhoud ervan. Ze werpt zich
op als de verdediger en de beschermer van de gedichten, die gerekend worden tot
het acmeïsme, met een nadruk op het aardse en sociale. Osip en Nadja leerden de
gedichten vaak uit het hoofd zodat ze niet gestraft konden worden, met als
bijkomend voordeel dat het niet erg was als ze gedichten kwijtraakten.
‘Nergens anders ter wereld kun je de doodstraf krijgen voor poëzie,’
zei Mandelstam eens vanwege de grenzenloze, haast bijgelovige respect van de
leiders voor de poëzie. Dat is nog wel wat anders dan de schouderklopjes die
stadsdichters tegenwoordig van de burgervaders krijgen.
Nadja schrijft weinig over hun dagelijke leven, maar noemt
wel een keer hun dagelijkse ruzies schamperheden en kibbelarijen, maar dat was
ongetwijfeld, anders dan tegenwoordig, niet het belangrijkste.
De hamvraag gaat erover hoe het toch komt dat de
maatschappij zo kon verworden. ‘De Sovjetmensen hebben een hoge mate van
psychische blindheid weten te bereiken, en dat heeft ondermijnend gewerkt op
hun hele psychische structuur,’ schrijft Nadja over de periode van de
verbanning.
‘In Rusland gebeurt alles blijkbaar aan de top. Het volk
blijft afzijdig; het sputtert wel eens een beetje tegen, maar gehoorzaamt
uiteindelijk zonder veel protest. De eenvoudige Rus heeft een afkeer van
wreedheid, maar keurt iedere vorm van aktief verzet daartegen zonder meer af.
Het blijft echter een raadsel hoe deze eigenschappen kunnen samengaan met de
verschrikkelijke opstanden en revoluties die kenmerkend zijn voor onze
geschiedenis.’
Mensen die uit sociale bewogenheid de samenleving probeerden
te veranderen, werden hielenlikkers. Nadja onderscheidt verschillende soorten
verspieders en noemt drie motieven: roem, angst en winstbejag.
Had de intelligentsia haar onafhankelijkheid kunnen
verdedigen? vraagt ze zich af. ‘Vermoedelijk is er wel zo’n moment geweest,
maar heeft de intelligentsia, die al voor de revolutie verzwakt was en in
allerlei kampen verdeeld, onder de invloed van het proces van capitulatie en
‘herwaardering van alle waarden’ geen aandacht besteed aan haar eigen
onafhankelijkheid.’
Nadja blijft positief. Ze schrijft in de jaren zestig tijdens een periode van dooi onder Chroetsjov en meent dat de latere generatie iets
geleerd heeft van de gruwelen,
al zal ze, zoals ze zegt, nooit weten of men de humanistische waarden zal
kunnen verdedigen bij de volgende golf van beproevingen die hen te wachten
staat.
Het is een vraag die nog steeds actueel is in het huidige
Rusland.
Rest mij het Tweede boek waarin ze deze pedagoge pur
sang naar het schijnt nog opener is dan in het eerste deze Memoires, die, in de
vertaling van Kees Verheul, al een indrukwekkend menselijk document zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten