Wat is poezie?
De oud-docente Nederlands van het Stedelijk Gymnasium
Haarlem is haar bevlogenheid nog niet kwijt. Mevrouw Tillema wil samen met haar
publiek, ouders van leerlingen van het Stedelijk Gymnasium, een antwoord vinden op de vraag, door haar leerlingen vaak gesteld, wat
poëzie is. Ze had daarop nooit een pasklaar antwoord en ging na haar
pensionering in 2008 weer op zoek.
Lieve allen, zo begint ze haar lezing als een hommage aan Leo Vroman (zie foto) die op het
ogenblik 96 jaar is en zijn columns in de Haagse Post met deze aanhef opende.
Op het scherm achter haar staat de titel van de lezing. Ze verontschuldigt zich
voor de apostrof in het eerste woord maar heeft het overgenomen van een bron.
Verder is er een gravure te zien van Apollo
en de muzen op de Parnassus door Hans Holbein. Tillema verontschuldigt zich over haar onhandigheid wat betreft het doorklikken naar de gedichten
en is daarmee een levend bewijs van de net daarvoor gedane uitspraak van de nieuwe rector, Zoë
Kwint, dat de school hard toe is aan nieuwe stappen op het gebied van
digitalisering.
Tillema zat zelf op het Christelijk Gymnasium in
Scheveningen dat later werd omgedoopt in Zorgvliet, een naam die voor Amsterdammers een
nogal vreemde klank heeft, maar Zorgvliet was ook het huis van de dichter Cats,
waarin hij zich terugtrok om zijn zorgen te ontvlieden. De Zeeuwse Cats is de
meest populaire dichter in de Gouden Eeuw, maar later raakte hij in
vergetelheid, ondanks de regel: Het puntje van de gouden pen, is het felste
wapen dat ik ken, waarbij aangetekend dat gouden van gauw,snel komt en waarmee hij zegt dat poëzie gevaarljk is.
Lodewick gaf in zijn leerboeken vele voorbeelden van
gedichten. Driedelige strofen liet hij zien aan de hand van het gedicht Vera Janacopoulos
van Jan Engelsman uit 1926, dat geschreven werd als muziekrecensie en door
Vestdijk geprezen om zijn klankrijkdom. Het werd gedrukt in 1955 tijdens de
opkomst van de Vijftigers. Volgens Bertus Aafjes marcheerde daarmee de SS de
poëzie binnen.
Lodewick meende dat een gedicht zich in de loop van de tijd
moet bewijzen. Tillema zegt dat de waarde kan fluctueren in verschillende
perioden. Hugo Claus dacht dat hij binnen twee jaar vergeten zou zijn en vond dat zelf niet
erg maar Tillema wel.
Ze toont het gedicht Met
stopverf van de Haarlemse stadsdichteres Syvlia Hubers uit de bundel Vandaar
dit huwelijksleven dat ik eerder probeerde te bespreken. Verrassend is het zeker.
De
Genestet dichtte: Wees u zelf zei ik tegen iemand, maar hij kon niet: hij was
niemand.
Tillema waarschuwt dat gedichten niet te actueel, te
politiek of te persoonlijk mogen zijn, maar het gedicht van Elsschot over de
onthoofding van Marinus van der Lubbe was heel politiek, persoonlijk en
actueel: hij schreef het zes dagen na de moord in 1934. Het is tijdloos waar
het gaat over hypocrisie en onrecht. Het begint sentimenteel maar tegelijk
klinkt er woede in door, die steeds sterker wordt. Vierhonderd jaar daarvoor
dichtte Vondel over de moord op
Johan van Oldenbarnevelt. Het was een oproep aan hen die de
raadspensionaris dat hadden aangedaan, werd zes jaar na dato in 1625 geschreven
en is niet verouderd.
Vroman schreef in de tijd van de Koude Oorlog het gedicht Vrede om zijn verlating van zijn
hartsvriendin Tineke in de oorlog aan te klagen. Het gedicht is gevat in sterke
taal voor een zachtmoedig man en werd ooit geweigerd door de NCRV.
Poëzie was volgens Willem Kloos, de leider van de Tachtigers, de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.
Hendrik Tollens die ook het alternatieve volkslied Wien Neêrlands bloed
schreef, dichtte over de eerste tand van zijn zoon. Tillema vertelt dat hij het
van een Duitser gapte, net als Bomans deed in ‘Ik zit mij voor het vensterraam onnoemelijk te vervelen, ik wou dat ik twee hondjes was, dan kon ik
samen spelen.’ Plagiaat was vroeger niet verkeerd, eerder een eerbetoon.
Een Engelsman, van wie ik de naam vergeten ben, kwam hier in
1928 om een eredoctoraat in ontvangst te nemen en schreef dat een land nooit zo
werd overspoeld met prulpoëten.
De poëzie van dominee-dichters als Nicolaas Beets werd op de
hak genomen door Cornelis Paradijs zoals in het gedicht Beproeving.
Schierbeek schreef na de dood van zijn vrouw zonder opsmuk
het heel persoonlijke Ik
denk: Ik denk als het regent/ laat
ze niet nat worden/ en als het stormt/ vat ze geen kou.
Na de individueelste expressie komt de moraal om de hoek
kijken . In 1779 was er al Hieronymus van Alphen
met het gedicht De pruimenboom, dat begint met de bekende regel: Jantje zag eens
pruimen hangen, o als eieren zo groot.
Een gedicht moet toch iets zeggen, stelde Horatius al in
zijn Ars poetica in 20 voor Christus, mooi vertaald door Piet
Schrijvers. Een niemendalletje kwetst de lezer, maar er moet ook niet teveel
met het vingertje geheven worden. Pas bij evenwicht ontstaat eeuwigheidswaarde.
In 1934 bracht Nijhoff het lange gedicht Awater
uit met daarin de cryptische regel: Lees maar er staat niet wat er staat.
De boodschap mocht niet te zwaar beladen zijn. Remco Campert
wil wel graven maar niet te diep. Liever schrijft hij zinnen als ‘Er scheurt
een stille, die doet denken aan een opgegraven rattenschedel.’
De verheven Parnassus-taal zoals uitgebeeld op de prent van
Holbein Apollo en zijn muzen op de Parnassus werd belachelijk gemaakt door
Gerrit Kouwenaar, die het sonnet een hangmat voor luie zielen noemde.
Cees Buddingh vergeleek in zijn Ars poetica
het schrijven van gedichten met een nogal triviale activiteit als aardappelen
schillen. Ook Horatius wil dat poëzie bondig is, niet te hermetisch maar ook
niet te gemakkelijk.
In 1862 liet Multatuli meester Pennewip in Woutertje
Pieterse de leerlingen een gedicht schrijven over de deugd. Lijsje Webbelaar schreef op het beroep van haar vader: De
kat viel van de trappe, Mijn vader verkoopt aardappelen en uien. Dat werd
door de meester, die het enjambement nog niet kende, niet goed gevonden.
Moet poëzie altijd beeldspraak
bevatten? Dat ontbreekt in Met stopverf, ook bij Schierbeek en ook bij
Gorter in een van zijn bekendste liefdesgedichten Zie je ik hou van
je, dat alleen nog kan stamelen.
Over rijm en metrum zegt Tillema
dat ze op weg naar haar werk vaak langs een viskraam aan de Amsterdamse Singel
fietste met daarop de tekst Arie’s haring een openbaring dat van een
andere kwaliteit is dan Friet van Piet of andere viskraamspreuken. De poëzie ligt op straat, luidt dan ook de ondertitel van haar lezing.
Aafjes stelde dat dichters de
waarheid liegen, maar er moet wel wat aan zitten.
K. Schippers schreef het minimale
maar o zo fraaie Ga je naar het strand?
Uiteindelijk komt mevr. Tillema niet bij een definitie uit,
maar zelf vindt ze dat, net als haar publiek, niet erg. Volgens Olivier B. Bommel doet een mens wat
hij kan en blijft er veel liggen. Gedichten roepen verbazing op. Bernlef zei
dat het een kwestie was van observeren, waarbij men, anders dan een journalist,
het bekende onbekend maakt.
Als voorbeeld noemt Tillema Paul van
Ostayen met Marc groet de wereld maar ook Herman de Coninck
zoals in het gedicht Vijfjarenplan
dat ik zelf heb gekozen en dat op Facebook staat.
Het was een heerlijk avondje grasduinen, een verrassende
reis door het verleden van de poëzie, die, hoewel niet altijd duidelijk wat de structuur van de lezing betreft, mij inspireert om weer
eens vaker een bundel open te trekken.
aangepast 17 november 2011, 8:46 uur.
aangepast 17 november 2011, 8:46 uur.
Eigenlijk is alles bekend en toch is het aardig om het nog eens te lezen. Dank voor alle doorklikmogelijkheden!
BeantwoordenVerwijderen