Oude bok hapt in giftig blaadje.
Het onderwerp is van alle tijden en wordt in de hedendaagse
Nederlandse literatuur weer vaker van stal gehaald: een oudere man, met het
levenseinde in zicht, bekent zich tot jonge vrouw om zich van verse
levenskracht te voorzien. Het Lolita-complex, zoals Rob Schouten het in Het
middelbare kind huilt (Trouw, 12 maart 2011) noemt, past toch niet geheel
op de hoofdpersoon in De weldoener. De miskende componist Theo Kiers die
zichzelf wil verheffen en daarom - onder het mom dat sommigen onder hun eigen
naam geboren worden, maar dat anderen die eerst zelf moeten zien te vinden -
als Sierk Wolffensberger door het leven gaat, wil zich injecteren met jeugdige
vitaliteit om eerder gemiste kansen op liefdesgebied over te doen. Theo had in
zijn huwelijk met zijn vrouw Gishlaine namelijk het onberekenbare vallen
gemist.
Bij toeval ontdekt hij in de aanloop naar de uitvoering van
zijn compositie Duisternis zijn liefdesobject. Op een schemerige zolder
ligt een meisje na een overdosis medicijnen dood te gaan. Theo brengt haar naar
het ziekenhuis, maar krijgt haar weer mee en eigent zich haar toe. Het lijkt op
een ontvoering, waarbij enige ranzigheid niet ontbreekt. Hij weet niet goed wat
hij met haar aan moet. Hij wil haar verbergen in zijn duinhuisje, maar dat is
nog niet in gereedheid en daarom rijdt hij haar naar een motel aan de A4. Als
hij haar daar later, na een bezoek aan zijn huis, weer wil ophalen, is ze
verdwenen. Op zijn mobiel, dat hij voor noodgevallen bij haar heeft
achtergelaten, hoort hij de stem van een Poolse vrachtwagenchauffeur ergens op
de E16.
Het meisje, Beertje, blijkt de dochter van zijn gevierde
collega, de Amsterdamse Lou Wehry. Later blijkt zij ook nog de ex van zijn zoon
Théophile. Daarmee hecht Thomése het verhaal, dat heel passend in de
lijdensweek speelt, mooi in en aan elkaar.
Een aantal malen wordt de componist Diepenbrock genoemd, die
onlangs door Erik Menkveld in Het grote zwijgen knap geportretteerd werd.
Theo Kiers alias Sierk Wolffensberger is een nazaat van hem en ziet zichzelf als
laatste overlevende van de Romantische School. Rijk is hij niet geworden met
zijn composities. ‘In de loop der jaren heeft hij de nodige koor- en
orkestwerken getoonzet die ertoe zouden kunnen doen. Die ertoe hádden moeten
doen. Maar ja, we schrijven H***, waar zo menig genie snikkend in zijn eigen
aspiraties is gestikt.’
Jeroen Vullings heeft in een recensie (Vrij Nederland, 8
oktober 2010) gewezen op de betekenis van de afkorting van de plaatsnaam
Haarlem, die aan het eind van het verhaal, in de dagtekening, wel voluit wordt
genoemd. De sterretjes hebben te maken met Louis Ferron aan wie het boek is
opgedragen, die geen hoge pet op had van zijn stad.
Theo is financieel afhankelijk van zijn vrouw Ghislaine,
barones d’Agincourt d’Eisennach, die, zoals haar namen al aangeven, uit een
rijke familie stamt en zich voor hem opoffert. Theo moet wel zijn handelingen
verantwoorden en kan niet te ver naast de pot pissen. Het verhaal is te lezen
als een handleiding voor een leugenaar. Zo iemand moet om te beginnen zelf in
de leugen geloven. De eerste wet luidt vertellen dat je zo min mogelijk aan
anderen moet vertellen.
De verschijning van Beertje maakt de arrogante kunstenaar bewust
van zijn nietigheid.
‘Er bekruipt hem een raar verdriet om de onbereikbaarheid
van alles. Wat heeft hij al die jaren gedáán in zijn leven? Vastgezeten in een
droom, een luchtbel die boven de dingen zweefde. En nu weet hij niet meer hoe
hij eruit moet komen, hoe hij het geluk moet grijpen. In plaats daarvan gaapt
er in hem een gemis. Wat hij mist, is zichzelf, hij is zelf de grote afwezige
in deze situatie. De enigen die handelend optreden, zijn Poolse
vrachtwagenchauffeurs die godweetwat hebben uitgehaald met Beertje.’
Theo lijdt, eigen aan een kunstenaar, aan een overbewustzijn
van zijn eigen imperfectie.
Gelukkig komen er ook tegenstemmen in het boek voor, zoals
de gescheiden ouders van Beertje. Moeder Xandra gelooft na het lezen van haar
afscheidsbrief niet in haar dood en vader Lou typeert zijn dochter als
destructief. Ook de verteller breekt af en toe in. Hij ziet toe op het
wonderlijke stel: het ongrijpbare meisje en de falende man. ‘Helemaal weer als
vroeger: de verliefde jongen die zijn meisje niet omhelst maar zich aan haar
vastklampt.’
Thomése voert ons mee op de schoonheid van de taal met
prachtige zinnen en mooie beelden. Daarvan valt van bladzijde tot bladzijde
zeer te genieten, zoals in: ‘De glazen moteldeuren sissen alsof er iets
leegloopt.’
Toch kiert er soms gekunsteldheid doorheen. Bij tijd en
wijle is het teveel uitgesponnen en wordt er teveel herhaald. De lezer wordt
moe van alle veronderstellingen, die in het hoofd van leugenaar Kiers omgaan.
Na afloop vroeg ik me af of Thomése met opzet zo barok heeft geschreven om in
de stijl van Ferron te blijven of dat al die uitweidingen, zoals bijvoorbeeld
tijdens de tweede zelfmoordscène van Beertje, die hoorbaar steeds weer een pil
inneemt, een gebrek aan inhoud moeten maskeren. Ik hou het maar op het eerste.
Met Thomése ben ik eigenlijk wel klaar. Na drie romans mag ik dat wel zeggen. Net als de meeste Nederlandse schrijvers schrijft ook Thomése goed. Het ontbeert hem, en met hem de meeste andere schrijvers aan noodzaak. Zelfs engagement, Vladiwostok, komt niet verder dan goed geformuleerde nietszeggendheid. Vooral Thomése blijft steken in mooischrijverij, al moet gezegd dat zijn metaforen toepasselijk en ijzersterk zijn.
BeantwoordenVerwijderenEngagement en betrokkenheid, noodzaak zo u wilt, verkoopt niet meer in deze zakelijke en individualistische tijd. De schoorsteen moet roken. Dus dan alleen maar mooischrijven. Literatuur, weet u wel! Voor artifartireutelkonten. En verder kan iedereen naar de bliksem lopen.
BeantwoordenVerwijderenMogelijk raken toekomstige schrijvers weer bezield.
Groet.
NB. Niet dat er niets belangrijks te schrijven valt. Natuurlijk wel. Maar je moet het wel willen.