>
Wie wijst de weg naar de nooduitgang?
In deze uit drie delen bestaande essaybundel gaan de eerste twee delen vooral de oorlog met Irak en de veranderde opstelling van de schrijver daaromtrent. Hoewel dat interessante kost is, beperk ik me tot het laatste deel dat - onder de titel Omdat jij het bent - meer over literatuur dan over politiek handelt.
Grondahl is in Amsterdam voor de promotie van de roman Rode Handen die ik een maand geleden, op 8 juni, op dit blog besprak en die gaat over verwikkelingen met de Rote Armee Fraktion. De schrijver komt hier vaker, elke keer heeft hij weer hetzelfde vraaggesprekken. Zijn boeken lijken op elkaar. Hij geniet van onze hoofdstad, hij krijgt in het buitenland betere kritieken dan in Denemarken. Hij is dit keer ook uitgenodigd om in de Balie te discussiëren en te spreken over Europese literatuur. Zoiets voegt hem blijkbaar, want ook dit jaar werd zijn nieuwste boek Dat weet je niet (2010) genomineerd voor de Europese literatuurprijs.
In 2006 luistert hij naar een lezing van een Schot die vindt dat er helemaal geen Europese literatuur bestaat omdat elk land zijn eigen verleden heeft. Grondahl vindt de scepsis tegenover de kosmopolitische onderstroom in nationale literaturen te gemakkelijk, vooral als men zelf Engels als moedertaal heeft. Hij heft daarover met een Zweed een glas Heineken. Ze komen erop uit dat elke tekst altijd weer anders is vanwege de unieke achtergrond en persoonlijkheid van de lezer. De Europese roman is volgens Grondahl modern, goddeloos en verre van stichtelijk. Als hij een Nederlandse schrijver van Marokkaanse origine aanhoort, komt hij tot de volgende uitspraak:
‘Voor de Afrikaanse, Aziatische en Latijns-Amerikaanse schrijvers is de roman met zijn subjectieve individualisme en zijn twijfel aan alles een belofte dat het mogelijk is jezelf en je geschiedenis op een vrijere persoonlijkere manier voor te stellen dan je dat binnen de traditionele culturen kunt.’
De volgende dag loopt hij samen met Michael Zeeman op. Hij ziet de Nederlander als een powerhouse van humor, geestigheid, generositeit, scherpzinnigheid en hartstocht voor de literatuur. ‘Hij komt het dichtst bij een renaissancemens. Zijn belezenheid schijnt grenzeloos en er is geen onderwerp waarover hij zich niet origineel en met deskundigheid kan uitlaten of het nu wetenschapsgeschiedenis, antropologie of kunst is.’
De lezing van Grondahl gaat over zijn opstelling als romanschrijver ten aanzien van herinnering en geschiedenis. Herinneren is volgens hem alle vragen stellen waar geen antwoord op was. ‘Daar ligt de vrijheid die overstijgt wat de democratie en de mensenrechten ons beloven.’ Een schrijver heeft volgens de mogelijkheid het verleden nog eens over te doen, zich te verplaatsen in anderen en een andere posities in te nemen. Met geschiedenis ligt dat anders. Zelf komt hij uit een land dat aan de zijlijn van de belangrijkste Europese politieke gebeurtenissen stond, maar desalniettemin gelooft hij in een gemeenschappelijk historisch continuüm. Niet dat hij vandaar uit historische romans gaat schrijven. Het lijkt hem pretentieus de rol van geschiedenisleraar op zich te nemen. In Rode Handen koos hij daarom met de Deense Sonja als hoofdpersoon een invalshoek die niet meer beloofde dan hij kon waarmaken. Sonja blijft aan het eind van het boek achter met een oningeloste schuld, omdat ze ten tijde van de bankoverval haar verantwoordelijkheid niet nam. ‘Persoonlijk kan ik het niet laten haar dilemma weerspiegeld te zien in het gebrek aan historisch bewustzijn van mijn eigen een beetje jongere generatie,’ zegt Grondahl daarover. ‘Een sentimentele beperking van onze morele tegenwoordigheid van geest die mij af en toe afschrikwekkender voorkomt dan de man uit Tora-Bora.’
Vervolgens bezoekt Grondahl met zijn gezinnetje New York, de stad waar men zichzelf kan zijn maar ook erg alleen omdat iedereen daar ergens anders naar toe is in het leven.
Hij ziet de levenslust als een typisch westerse karaktertrek, iets dat hem positief stemt.
Hij hoort McEwan voorlezen en herinnert zich Zaterdag, de roman die zich niet mengde in het politieke debat rond 11 september 2001, niet ging moraliseren maar zich beperkte tot het niveau van een individu, van een neurochirurg in dit geval. Datzelfde geldt voor McEwans nieuwste boek Aan Chesil Beach, waarover ik op 18 december 2010 op mijn blog schreef, en die een huwelijkscrisis tussen een net getrouwd stel betreft, tegen de achtergrond van de Cuba-crisis in 1962.
Grondahl hoort in de Verenigde Staten van George Bush een evangelistische retoriek, die zich kan meten met de radicaal islamitische van Bin Laden.
Verder bezoekt hij Guggenheim. Staande tegenover de avantgardistische schilderijen van Fontana merkt hij op dat zij het nivellerende relativisme van de markteconomie niet overleefden. Alles is koopwaar, zou ik zeggen, niets heeft waarde in deze maatschappij. Wie wijst de weg naar de nooduitgang? vraagt Grondahl zich af.
Grondahl schrijft snel en vanuit innerlijke noodzaak. De gewone werkelijkheid is hem niet genoeg. Daar schaamt hij zich soms voor. ‘Een schandelijk onvermogen om gewoon te zijn en deel te nemen, te handelen in relatie me anderen, in vertrouwen met hen en met jezelf.’
Tonio Kröger van Thomas Mann had daar ook last van.
Het onderwerp moet niet te dichtbij staan. Hetgeen ervaren is moet, hoe paradoxaal ook, eerst in een vertelling vertaald worden om zichtbaar te worden. Geestelijk voedsel is slowfood. Kunst maken is het delven van iets houdbaars. In het dandy-achtige kunstenaarsdom ziet hij niet veel. Vaak zijn het mislukten en gekken die zich daarvoor uitgeven. Hij noemt het zelfs harteloos om de agressieve symptomen van een lijdende geest te romantiseren. De veranderde huiselijke omstandigheden tussen man en vrouw verkleinden de afstand tussen kunst en leven. De schrijver bedenkt het vervolg van zijn verhaal tijdens het ophangen van de was.
Het is voor mij echter de vraag of literatuur, zoals Grondahl stelt, geen betekenis hoeft te geven, dat kan overlaten aan dominees en imams. Zingeving en moraal zijn twee verschillende zaken. In plaats van de nooduitgang te zoeken, stelt Grondahl, wandelend in de schemering bij Central Park, vast dat we niet thuishoren in de eeuwigheid. Met die vaststelling kan hij nog wel een tijdje voort.