‘Licht is het oudste woord.’
De in 2008 overleden Kees Fens is vooral bekend van diepgravende stukken over literatuur, maar hij was ook een schrijver van korte stukjes, die eerst onder het pseudoniem A.L. Boom in De Tijd verschenen en later onder zijn eigen naam in de Volkskrant. Een selectie uit verschillende bundels is bijeengebracht door Joost Zwagerman, die in zijn inleiding Stilte die steeds intenser wordt zegt dat Fens misschien geen gelovige was maar wel een gelovige van het woord God. Zwagerman typeert zijn stukjes als stilteruimte. ‘Het kan niet anders of iedere lezer komt na zijn verblijf in zo’n taal ontvouwde stilteruimte als verkwikt en herboren tevoorschijn.’
Fens is inderdaad op de eerste plaats iemand die aandacht heeft voor het mysterie van het leven, een mysticus die met veel gevoel schrijft over het wezenlijke. Dat uit zich in eenvoudige observaties, zoals over het licht, dat het oudste woord is, maar ook over de Chasséstraat, die net als Regent Street in Londen, in een bocht loopt, waardoor je nooit de einder kan zien en de gelegenheid krijgt tot een spel met ruimte en tijd waardoor de rechtlijnigheid wordt teruggewezen. Herkenbaar op datzelfde vlak is dat je soms op de heen- en terugweg verschillende routes neemt, omdat die vanuit een ander perspectief korter lijken. Deze observatie doet weer denken aan een stukje waarin Fens schrijft over de stille kant van Damrak en Rokin waar men liever niet loopt.
Fens schrijft herkenbaar over verschijnselen als de maanden, de dagen, het weer, over het raadplegen van het alfabet als je niet op een naam kunt komen en nog veel meer.
Naast verheven is de inhoud ook alledaags en zintuiglijk: de moeite om in een hotelkamer een goede leeshouding te vinden, het invallen van de avond, een herfstdag in Antwerpen en het genot om in Amsterdam de vrije fietser waar te nemen.
‘Het gevoel van vrijheid, het plezier daarin ook, is haast elke fietser aan te zien. Het hoeft niet veel te waaien of alles wappert aan hem. Prachtig. Kijk naar de automobilist in zijn benauwde hokje. Recht is de rug: de fietser heerst.’
Korte stukjes lezen niet altijd gemakkelijk omdat je er steeds weer in moet komen, maar sommige blijven hangen, haken zich vast in je hoofd, zoals over de overbodigheid van het uitroepteken, dat ik nadien nauwelijks nog durf te gebruiken.
De eerste stukjes uit de jaren zeventig, gebundeld in De eenzame schaatser, gaan vooral over het fenomeen tijd en vergankelijkheid. Prachtig is de opening over zijn grootvader die een gouden zakhorloge in een leren foedraaltje in zijn vestzak droeg.
‘Hij leek over de tijd te heersen, hij maakte er ook steeds meer een vertoning van.’ Namelijk om de tijd vast te stellen, hetgeen heel wat anders was dan een vluchtige blik op de pols. Daar sprak rust en beheersing uit. Hij had ook figuurlijk de tijd.
Daarnaast lezen we over zijn katholieke jeugd in Amsterdam West, in de roomse enclave rond de Chassékerk en zijn zieke, aan tuberculose, lijdende vader, die vlak voor de oorlog dood ging, toen zijn zoon tien jaar oud was. Ontroerend is een stukje over een vlieger die de vader voor hem maakte en die ze samen gingen oplaten, een activiteit die de jongen tot verdriet van zijn vader en later ook tot zijn eigen verdriet, al gauw ging vervelen.
‘Een kind heeft te weinig bijgedachten om verwonderd te blijven. Ik liep wat weg, kwam een jongen van mijn klas tegen; die had stekeltjes gevangen en dat vond ik mooier.’
In Mijnheer en mevrouw Aluin & andere tussenteksten komt de joodse ijzerhandelaar Aluin, die in de oorlog met zijn vrouw werd weggevoerd, op 4 mei weer even bij hem binnen. Fens herinnert zich de jaren dertig als een tijd zonder frisse lucht, vergelijkbaar met de sfeer in Una giornata particolare.
Waarom ik niet tennis (en ook niet hockey) is een stukje, dat de titel werd van een bundel, waarover hij overigens later opmerkte dat hij die niet goed vond. Fens beschrijft daarin de andere wereld van de tennis die hij als kind waarnam als ze door het Katttenlaantje naar het Vondelpark liepen. Een laantje dat volgens een stukje in Het geluk van de brug zijn moeder een Valkenburggevoel gaf.
Behalve over sport en (Italiaanse) kunst en architectuur gaat het natuurlijk veel over literatuur. In een gedicht van Dante ervaart hij het sterkst het wezen van lezen: ‘reizen door het hiernamaals, waarin we al onze ideeën, tijdgenoten, grote symbolen, maar vooral onszelf tegenkomen. Een hiernamaals dat zoveel en ook zo weinig op de bekende wereld lijkt, misschien doordat het die wereld wezenlijker tegenwoordig stelt.’
De titel is afkomstig van gesprekken die Fens voerde met uitgever Thomas Rap die volgens Fens een speciale manier van kijken had, vooral aan het eind van een onderhoud.
‘Hij keek je voor het laatst met die mooie, heel licht wijkende ogen aan, we hadden een verbond. Over niets. Hij vond, geloof ik, bijna alles wat ik schreef zeer hoge onzin. Alleen als ik kleine stukjes, over sport bijvoorbeeld, schreef, vond hij mij volwaardig. Zo’n gesprek met hem, het was een volmaakt klein stukje, door hem gecomponeerd en bezield.’
De verzamelbundel eindigt met een eerbetoon aan zijn moeder die zijn vader zevenendertig jaar overleefde. Haar levensinstelling was om te buigen, maar toch kende ze doodsangst en haar zoon wenst haar een liefde toe tot in haar hemel.
God en stilte maken volgens Fens samen de eeuwigheid. Er zijn maar weinigen die het zo kunnen uitdrukken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten