Het leven is ontoegankelijk en ondoordringbaar.
Samuel Beckett is vooral bekend om zijn vervreemdende toneelstukken. Op de eerste plaats Wachten op Godot, waarin twee zwervers wachten op iemand die niet komt. Molloy, een prozatekst van een jaar eerder uit 1951, preludeert daar misschien op. De tekst is deel van een drieluik, dat naast Molloy uit Malone sterft en Naamloos bestaat en is vertaald door Jacoba van Velde en F.C. Kuipers. Molloy bestaat uit twee delen. In het nogal cryptische eerste deel is Molloy op weg naar zijn moeder, maar ontmoet steeds hindernissen, in het tweede cohentere deel probeert Moran Molloy op te sporen.
Molloy bevindt zich aan het begin van het eerste deel in het huis van zijn moeder, maar de laatste leeft niet meer en hij weet niet hoe hij daar gekomen is. ‘In een ambulance misschien, in elk geval in een of ander vehikel. Men heeft me geholpen. Alleen was ik er nooit gekomen.’
Molloy kan niet zeggen of zijn moeder al dood was toen hij aankwam of dat ze later dood is gegaan. ‘Ik bedoel dood genoeg om begraven te worden.’
En dan ben ik nog maar op de eerste bladzijde en moet ik me bedwingen om niet Molloy te blijven citeren ‘over de lange verwarde emotie die het leven was’.
Molloy moet er wonderlijk uitzien. Hij is kreupel, mist een oog, heeft astma en een zwakke blaas. Daarnaast kent hij angst voor zwerende wonden en lichamelijke pijn, zoals kiespijn, hoewel hij eet zonder te kauwen want hij heeft niets om mee te kauwen. Dit menselijk wrak reist per fiets naar zijn moeder, met wie hij nog een kwestie te regelen heeft. Hij houdt zich schuil voor zijn omgeving, gluurt om zich heen en onderzoekt de passeerbewegingen van anderen. Soms krijgt hij wat te eten. Hij aanvaardt dat onder het motto dat wie niets heeft, geen recht heeft de drek niet te beminnen. Hij komt door een stommiteit in het gevang terecht.
Molly stelt zich op zijn reis vragen om te kunnen geloven dat hij er nog altijd is. ‘En toch betekende het niets voor me er nog altijd te zijn. Ik noemde dat: nadenken.’ Hij is weinig spraakzaam omdat het hem moeite kost zijn eigen woorden als die van anderen te begrijpen.
Jacques Moran is in deel twee een tegenspeler, die op zondag voor de mis via een bode de opdracht krijgt om Molloy op te sporen. Hij gaat op pad met zijn zoon die ook Jacques heet, maar daarvoor is er veel gedoe rond het eten en de spullen die mee moeten. De verhouding tussen de zoon en de pedante vader is hartverscheurend. De vader draagt hem vanwege een stijf been tijdens de tocht op een fiets te gaan kopen. ‘Hij wist niet dat ik ziek was. Bovendien was ik niet ziek.’ Je zal zo’n vader hebben. Bovendien doodt hij in de tussentijd dat de jongen weg is een andere man. Net als Molloy ontspoort Moran. ‘Hij moet iemand bevrijden,’ zegt hij, ‘hij die zichzelf niet kan bevrijden.’
De tekst kent ruwe overgangen. De verteller schiet als in een paniek van het een naar het ander, associatief, ijlend. Onzeker als hij is probeert hij zichzelf te verbeteren. De verteller geeft commentaar op de tekst. Hij vindt zinnen soms niet goed gelukt of onduidelijk. Door de herhaling ontstaat intensiteit. Behalve de onderwerpen wisselen ook de gemoedstoestanden zich snel af, van overdreven vrolijk tot vooral diep bedroefd, bijvoorbeeld als de zoon van Moran vertrokken is met meenemen van zijn vaders geld. De stemmingen doen kinderlijk aan.
Molloy kan net als het andere werk van Beckett worden gezien als een allegorie van het leven, dat nog het meest lijkt op een boze droom waarin men gevangen zit, dat nauwelijks begaanbaar is, dilemma’s kent waartussen men heen en weer wordt geslingerd, waarin toch iets moet zijn, maar dat zich niet laat bekend maken en zeker niet in taal.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten