Medeleven gaat gepaard met wrevel
Op de dag dat de Holocaust in Nederland herdacht wordt praat
Jeroen van Kan met Bettine Siertsema die in Eerste
Nederlandse getuigenissen van de Holocaust 1945-1946 materiaal samenbracht
dat een indruk geeft van de houding in Nederland vlak na de oorlog. Daarnaast
is ook Evelien Gans aangeschoven, bekend van het eerste deel van haar biografie
over Jaap en Ischa Meijer, maar ook een van de twee samenstellers van het boek The Holocaust, Israel and ‘the Jew’.
Van Kan vraagt Siertsema waarom ze zich beperkt heeft tot de
eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog.
Siertseman vertelt dat in de eerste twee jaar na de oorlog
heel veel pamfletten, dagboeken en ander materiaal met getuigenissen van
Nederlanders over de kampen verscheen maar dat de stroom daarna snel opdroogde.
Ze was daar zelf ook over verbaasd, maar denkt dat de sfeer er al gauw een was
van vooruitkijken en er zat ook een scheut antisemitisme bij.
Gans vult aan dat afstomping ook een rol speelde. Naast
medeleven bestond er ook wrevel over die joden die voor de oorlog zoveel macht
hadden. Op straat kon men geluiden horen dat men overgebleven joden vergeten
was te vergassen. Men was er inmiddels aan gewend geraakt dat de joden in de
maatschappij ontbraken.
Siertsema zegt daar nog bij dat de joden zich onopvallend
gedroegen om geen aanstoot te geven en dat de antisemitische propaganda
mogelijk nog door werkte. Abel Herzberg waarschuwt daaroor in Amor fati (1946), zeven opstellen over
Bergen Belsen en zijn dagboek Tweestromenland
(1950)
Van Kan merkt op dat de getuigenissen heel verschillend
zijn. In sommige wordt fel tegen de Duitse joden uitgevaren, in andere is een
meer verzoenende toon te horen. Hij vraagt Siertsema hoe ze haar keuze gemaakt
heeft.
Siertsema antwoordt dat het gaat om gepubliceerde
getuigenissen en dat die een niet al te grote omvang mochten hebben. De
verzoenlijke toon was soms ook opgelegd. Men sprak de eigen mening liever niet
uit.
Gans herinnert eraan dat de Duitse joden, die in Westerbork
waren opgevangen en met de neus aangekeken omdat ze daar de beste baantjes
hadden, zich toch al in de steek gelaten voelden. In de getuigenissen komt ook
naar voren dat er soms goede Duitsers waren, al kan je beter zeggen dat die
minder slecht waren.
Siertsema memoreert dat een gevangene in Vught schreef dat
een SS-er een standbeeld verdiende.
Van Kan brengt in dat slachtoffers in de kampen tot daders
gemaakt werden.
Siertsema antwoordt dat de essentie van het kampsysteem was
dat men niet als mens werd gezien. Gevangenen hadden veel te lijden van de door
de nazi’s aangestelde kapo’s.
Gans zegt dat de verhoudingen heel genuanceerd waren.
Kwesties als diefstal waren subtiel en gelaagd.
Van Kan spreekt van twee soorten teksten: die meteen of die
later werden gepubliceerd zoals Dagboek
geschreven in Vught (2006) van David Koker.
Gans zegt dat zowel de ene als de andere soort voor- en
nadelen heeft en een onderzoeker moet daartussen een weg vinden. Na de oorlog
waren er ook geluiden, zoals van Karel Norel, auteur van De engelandvaarders (1947), dat de joden zich niet erg verzet
hadden.
Siertsema zegt dat de getuigenissen met prudentie behandeld
moeten worden omdat niet alle feiten kloppen. Zo wordt er bijvoorbeeld
gesproken over houten doucheruimtes die onder stroom gezet werden. Ze tekent
verder aan dat het beeld over de Holocaust in de jaren zestig kantelde.
Gans noemt het Eichmann proces in 1961 en het boek De ondergang (1965) van Presser als
belangrijke keerpunten.
Hier
mijn bespreking van Dagboek geschreven in
Vught.