Over de toenemende verstikking van de letterkunde.
Deze essays, die volgens de schrijver soms rigoureuze bewerkingen zijn van eerder veelal in Vrij Nederland geplaatste artikelen, gaan over literatuur in een wereld in verandering. Vullings stelt dat een criticus die erachter wil komen wat de literatuur voortstuwt, niet heen kan om maatschappelijke veranderingen die het zicht beïnvloed hebben op wat literatuur is. Hij noemt de explosieve groei van het boekenbedrijf, de opmars van het literaire interview, de onzekerheid van de literaire kritiek, de macht van de leesclubs, de populariteit van autobiografisch proza, het succes van gemaksliteratuur. En meer, zegt hij daar achteraan.
Vullings acht recenseren een kwestie van verscherpt lezen en schrijft sinds begin negentig over romans, maar ondervond aan het eind van dat decennium de gevolgen van de veranderingen en kreeg de behoefte meer over de literaire tijdgeest te schrijven.
‘Dit boek is dan ook het resultaat van een zoektocht. Naar wat literatuur vandaag betekent, niet alleen voor mij. Ik probeerde onder woorden te brengen welke kracht de literatuur bezit en welke genietingen zij te bieden heeft.’
In 2000 gaf Vullings een masterclass literaire kritiek aan een twintigtal aanstormende recensenten. Hij koos voor het laten beoordelen van De opdracht van Wessel te Gussinklo, die compositie belangrijker vindt dan stijl. Het gaat in bovenstaande boek om een labiele gymnasiast die tijdens een zomerkamp op de Veluwe uit de smaak valt bij zijn kampgenoten, bijvoorbeeld als hij indruk op hen probeert te maken door een - de kwalificatie is van Vullings - excessieve hoeveelheid boterhammen naar binnen te stouwen.
De aanstaande besprekers deelden niet de mening van de meester, die stelde: ‘Te Gussinklo voert de weerspannige lezer in zijn broeierige roman naar een drassig veldje. Vooral het behendig meegelokt worden naar die onaangename bestemming blijkt een bijzondere ervaring.’
Die formulering heeft te maken met de fascinatie van Vullings voor de Franse filosoof George Bataille die in La littérature et le mal (1957) stelt dat de literatuur een vrijplaats moet zijn voor verdrukte en verdrongen verlangens en stem moet geven aan het kwaad. Bataille bracht daarmee een schok te weeg bij hem teweeg die jarenlang doorwerkte. Arnold Heumakers vat in Schoten in de concertzaal. Over literatuur, politiek en het kwaad de visie van Bataille als volgt samen: ‘Met het Kwaad valt nooit voorgoed af te rekenen (...), maar er moet en kan wél een plaats voor worden gevonden, bijvoorbeeld in de kunst en de literatuur, waar de verboden en wetten zonder welke geen enkele beschaafde samenleving kan bestaan tijdelijk en plaatselijk mogen worden overtreden.’
Vullings legt die visie als een sjabloon over de literatuur. Albert Egberts is in De tandeloze tijd van A.F.Th van der Heijden al op zoek naar de soevereine wereld,die zich onttrekt aan ethische verboden en geboden en daarmee tegenover de wereld van de arbeid staat. Het is echter Quispel die in Advocaat van de hanen de soevereine wereld ook betreedt. De seksscène met een hoer die genoten heeft van haar vrijage met de advocaat en van hem als teken daarvan een paarse streep van opwinding op haar wang meekrijgt voor haar pooier, is volgens Vullings nog het meest bataillaans. Het is de vraag of zo'n sjabloon de inhoud recht doet en ook niet andere verlangens zou kunnen omvatten, naar een andere werkelijkheid bijvoorbeeld, maar Vullings waardeert het waagstuk, zoals ook blijkt uit zijn bespreking van Siegfried van Mulisch. Het wilde, subversieve en gevaarlijke, dat tegenover de gemaksliteratuur en het workshopproza staat dat op geen enkele manier wil verontrusten, vindt hij ook in Lisa’s adem van Glastra van Loon en in Onpersoonlijkheid van Russell Artus.
Zelfs in Het Bureau van Voskuil hangt vanwege de nutteloosheid van de kantoorwerkzaamheden een sfeer van soevereiniteit, terwijl Vullings toch niet veel moet hebben van autobiografische literatuur, die hij plastisch kwalificeert als prut, die, omdat er nu eenmaal niet alles door de pijpleiding kan, de doorgifte van literatuur doet stagneren.
Vullings verklaart de toename van autobiografische literatuur uit een behoefte aan herkennning en een verschraling van de literaire verbeelding. Ik vraag me echter af of hier niet de persoonljke smaak in het geding is, want bijvoorbeeld Frida Vogels begeeft zich mijn inziens ook aardig op een drassig veldje.
Geerten Meijsing verwoordt in Het slot van de sleutelroman het belang van het autobiografisch schrijven als volgt: ‘Niet alleen omdat ik zo mijn eigen leven kan inblazen in mijn fabricaties, maar vooral omdat mijn werk noodzakelijker en dwinggerder wordt naarmate het mij dichter op de huid ligt. Het krijgt meer ziel, ik kan er meer overtuiging in leggen, omdat ik mijzelf wijs kan maken dat mijn eigen boedeltje op het spel staat, mijn zielenheil is uiterste instantie.’
Vullings zelf formuleert als voorwaarden voor het autobiografische schrijven onder andere dat het verder moet reiken dan belijdenisproza of een opgedist levensverhaal, duidelijk ernaar moet streven om exemplarisch te zijn en eerlijkheid of waarheid minder van belang achten dan verteltechnisch vakmanschap en het vinden van de meest adequate formulering voor de ervaring.
Op die onderschikking van de werkelijkheid ten opzichte van de verbeelding richtte zich waarschijnlijk de kritiek van Hans Goedkoop (zie dit blog op 22 maart j.l.) toen die opmerkte dat de meeste critici tegenwoordig de werkelijkheid alleen nog als retorisch stijlmiddel zien, maar in Wie P.C.Hooft zegt, zegt penose in De Gids van december 2007 blijkt Vullings daarover toch een andere opvatting te hebben. Hij zegt hierin dat de werkelijkheid als actualiteit in een geëngageerde roman – mits bedeesd in zijn bekeringsdrift – in handen van een aanzienlijk talent de letteren zou kunnen verrijken. Hij noemt als voorbeelden Naema Tahir, voordat ze door Lubbers werd ingepalmd en El Bezaz die door moslimfundamentalisten de mond werd gesnoerd, maar ziet nog het meest daarvan terug bij Vlamingen als Yves Petry, die, anders dan zijn Nederlandse collega’s - in proza met een prachtige stijl dat dwingt tot doorlezen als tot langzaam en innig genietend herkauwen - ongezouten kritiek op de huidige maatschappelijke verhoudingen durven te leveren.
Sinds het schrijven van Meegelokt zijn we alweer bijna tien jaar verder en de modernisering dendert onverminderd voort. Vullings constateerde in 2007 al dat het alleen maar erger is geworden. De term akoïsering doet ouderwets aan, het boekenbedrijf is een economische aangelegenheid geworden. Wellicht doelde Vullings in zijn Inleiding, met zijn opmerking dat er méér is dan de door hem besproken veranderingen, op de wurggreep die de markt op de literatuur heeft gekregen. De Kroatische Dubravka Ugresic legt mijns inziens de vinger op de juiste plek door te ageren tegen de (gevolgen van de) marktwerking. Verkoopcijfers hebben de plaats ingenomen van literaire criteria. Hoewel Vullings zelf ruimte open laat voor verrassingen die nooit uit te sluiten zijn, zal het hem aan het hart gaan dat ook deze gebundelde kritiek algauw een winkeldochter is geworden.
Hoe kenteren we het tij? Moeten we wachten tot de leeskringen steeds betere romans lezen en ook gedichten, verhalen en essays. Of op een andere tijdgeest, zoals Graa Boomsma in Adam in Amerika in navolging van de Engelse literatuurbeschouwer David Logde schrijft?
Goedkoop stelt dat de overvloed aan boeken die over ons wordt uitgestort, schreeuwt om criteria voor goede literatuur. Vullings werpt een blik op hetgeen eerder in de pijpleiding gebeurt. De literair redacteur heeft het afgelegd tegen de literair agent en de uitgeverij hecht meer geloof aan de markt dan aan het oeuvre van een schrijver. De laatste gaat vervolgens zelf samen met zijn agent op zoek naar een uitgeverij waar hij zijn product het beste zal renderen. Lezers zijn meer geïnteresseerd in anekdotes uit het leven van de schrijver. Het literaire interview gaat alleen over human interest en draagt niet bij tot meer inzicht in het boek. Schrijver, uitgever en lezer draaien benauwend om elkaar heen.
Bataille kijkt heel anders naar de samenzwering tussen schrijver en lezer. Literatuur is volgens hem communicatie en vraagt om loyaliteit. Er is medeplichtigheid tussen schrijver en lezer. Het gaat hier om een schandelijke (cursivering van JV) verstandhouding, omdat auteur en lezer samen weet hebben van iets wat in de wereld beter geheim kan blijven, maar dat ze desondanks niet onuitgesproken willen laten: een essentiële waarheid. Het verschil tussen auteur en lezer bestaat daarin dat de auteur het schandalige uit moet spreken en dat de lezer het als waar kan erkennen.
‘In de literatuur negeert de schrijver zichzelf, ziet hij af van zijn eigenheid ten gunste van zijn werk. En hij negeert ook de lezers ten gunste van het lezen, aldus Bataille.’
Een dergelijke zinssnede klinkt verontrustend genoeg in een tijd waarin een schrijver een personality moet zijn, die vooral goed moet overkomen in de media.