Welcome, reader! According to Antony Hegarty in this second decade of the new century our future is determined. What will it be? Stays all the same and do we sink away in the mud or is something new coming up? In this blog I try to follow new cultural developments.

Welkom, lezer! Volgens Antony Hegarty leven we in bijzondere tijden. In dit tweede decennium van de eenentwintigste eeuw worden de lijnen uitgezet naar de toekomst. Wat wordt het? Blijft alles zoals het is en zakken we langzaam weg in het moeras van zelfgenoegzaamheid of gloort er ergens iets nieuws aan de horizon? In dit blog volg ik de ontwikkelingen op de voet. Als u op de hoogte wilt blijven, kunt u zich ook aanmelden als volger. Schrijven is een avontuur en bloggen is dat zeker. Met vriendelijke groet, Rein Swart.

Laat ik zeggen dat literaire kritiek voor mij geen kritiek is, zolang zij geen kritiek is op het leven zelf. Rudy Cornets de Groot.

Do not go gentle into that good night, Old age should burn and rage at close of day; Rage, rage against the dying of the light. Dylan Thomas.

Het is juist de roman die laat zien dat het leven geen roman is. Bas Heijne.

In het begin was het Woord, het Woord was bij God en het Woord was God. Johannes.



donderdag 28 juli 2011

De nieuwslezeres en de weergod (gedicht)




























‘En, wordt het nog wat?’ Met veel verwachting draait ze zich om.
Haar taak zit erop, alleen het weernieuws is wat nog rest.
Haar korte laarsjes haken achter het onderstel van de draaistoel.
Ze kijkt de weerman onder haar blonde lokken met pretogen aan.

‘Jij wilt natuurlijk zon,’ roept die meteen. Hij kent haar.
Hij kijkt naar de foto met daarop een druilerig weiland,
zoekt naar een verborgen zonnetje en zucht: ‘Helaas.’
‘Maar…’ Zijn grote handen wapperen van ongeduld, ze zijn al

warmgedraaid, hebben zich eerder gebald tot vuisten
om daarna de vingers in en uit elkaar te vlechten,
terwijl zijn hersenen in opperste concentratie niet eens opvingen
wat de nieuwsvrouw op haar autocue voor akeligs stond te ratelen.

‘Het wordt beter. Ziet!’ De foto maakt plaats voor een kaart.
Hij wendt zich tot de kijkers en begint aan zijn uitleg.
Het was nog voor de tijd dat hij met een parapluutje opkwam,
een tapdansje deed, soms met een guitig zonnehoedje op,

zelfs nog voor de tijd dat hij zichzelf van weer- tot showman
had gepromoveerd en het weer alleen als aanleiding gebruikte
om zijn goede boodschap door te geven aan zijn publiek
overal in den lande en vooral verzorgings - en verpleegtehuizen

op hun wenken te bedienen. Maar het zat er al in, die missionaris-
achtige behoefte om mensen iets positiefs voor te schotelen,
om de boze wereld, die wel steeds bozer leek te worden,
weg te toveren. De goedheid van een welgevallige god.

‘Kijk,’ zegt hij tot de nieuwslezeres, als de kaart met daarop
de vooruitzichten in beeld verschijnt. Hij wijst verderop in de week.
‘Voor jou heb ik er daar nog een piepklein zonnetje ingetekend.’
Met een glimlach sluit de nieuwslezeres af. Weer gelukt.     


gewijzigd op 30 juli 2011 om 20:59 uur

woensdag 27 juli 2011

Recensie: Ik was Alice (2010), Melanie Benjamin


De schattige Alice was in werkelijkheid een Assepoester.

Ieder kent wel het befaamde verhaal van Alice in Wonderland. Men heeft het zelf gelezen, is er uit voorgelezen of heeft er op een andere manier mee kennisgemaakt. De schrijfster van Ik was Alice leerde haar kennen in Disneyland, zegt ze in een interview dat achterin het boek is opgenomen als leeskringondersteuning. De enorme theekoppen in het pretpark herinnerden haar aan het meisje dat in een konijnenhol verdween. Ooit werd verhaal dat tijdens een boottochtje in 1859 door wiskundeleraar Charles Dodgson verteld aan Alice, een van de drie dochters van de Dean in Oxford. De vertelling die Dodgson uitbracht onder het pseudoniem Lewis Carroll, had nogal wat gevolgen voor de kleine Alice, die daar haar hele leven mee bleef kampen, een mooi onderwerp dus voor een biografie.

Het verhaal kan in drie episodes opgesplitst worden. Eerst gaat het over de jeugdjaren van Alice Liddell, vervolgens over de romance op haar drieëntwintigste met een zoon van de koning en tenslotte over haar latere leven met de heer Hargreaves. Benjamin bekleedt het leven van Alice dat zich afspeelt in de Victoriaanse tijd sfeervol met references die ondergeschikten maakten en korsetten die de vrouwen droegen, dienstmeisjes die worden aangesproken met ‘een Mary Ann’. Natuurlijk is er veel schaamte over de eigen impulsen. Benjamin beschrijft de binnengehouden gevoelens met verve. Ik was Alice is echt een leesboek.  

Het verhaal begint met de oude Alice die op het eind van haar leven alleen is op haar landgoed in Lyndhurst, voor Engelandkenners in het prachtige New Forest. Ze kijkt met hartzeer uit over de Solent, de stroom tussen het vasteland en het eiland Wight. Haar leven is voorbij, maar het is haar nog altijd onduidelijk wat er op een bewuste zomerdag gebeurde tussen haar en Dodgson. De meeste personen die daarin een rol speelden zijn overleden. Alice kijkt terug en ziet het verleden zich weer ontrollen.

Dodgson is een stotterende lange man, die graag met de meisjes Liddell en hun gouvernante Pricks op stap gaat. Pricks denkt net als het oudste zusje Ina dat de man een oogje op haar heeft. Zijn hart gaat echter uit naar Alice en dat geeft scheve ogen, vooral als de intimiteit tussen de twee toeneemt en als volgt verwoord wordt door Alice:
‘Iets in zijn ogen – diepblauw, in de kleur van de maagdenpalm onder de bomen op de Meadow - gaf me het gevoel dat hij mijn diepste wensen en mijn donkerste gedachten kon raden, nog voordat ik me daarvan bewust was.’
Dodgson neemt graag foto’s van Alice. De weergaloze foto als zigeunermeisje had beter op de omslag gepast dan het kunstige vrouwspersoon die er nu op staat.

Zoals te verwachten is, verbiedt haar moeder Alice om de twintig jaar oudere Dodgson nog te ontmoeten, maar veel tijd om te treuren heeft Alice niet. Prins Leopold raakt in haar ban, hoewel haar moeder die eigenlijk al vergeven heeft aan de jongste van de drie zusjes. Alice speelt dus eigenlijk de rol van Assepoester. Er ontstaat een intrige waarbij een andere leraar, Ruskin, een belangrijke rol speelt. Hij chanteert haar door haar te dreigen dat hij de prins zal waarschuwen dat ze bedoezeld is als ze hem niet ter wille is. Ze zit in een double bind situatie en kan geen kant op.

Uiteindelijk trouwt ze met een aardige heer, krijgt drie zoons en een landgoed. Later nemen de herinneringen het over. Ze beseft dat ze Alice in Wonderland nooit aan haar zoons heeft voorgelezen en ook zelf er nooit in heeft verdiept. Na de - vanwege armoede - verkoop van haar manuscript krijgt ze en uitnodiging voor een bezoek aan Amerika. Ze loopt daar Peter Pan tegen het lijf, die zich in een vergelijkbare situatie bevindt, namelijk dat men alleen een beeld van hem ziet en niet zoals hij in het echt is. Alice zegt tegen hem dat zij er zelf voor heeft gekozen. Weer thuis komt ze tot een conclusie.  

Het eerste deel bevat de meeste magie, vooral door de spanning tussen Dodgson en Alice en de gedachten over de relatie van Alice. ‘Een man die dacht dat hij een kind was, en een kind dat zichzelf zag als vrouw, vonden elkaar op een hete zomerdag, zich van niets en niemand bewust, anders dan van elkaar.’  
Zij is verbaasd over de onduidelijkheid die volwassenen zoals Pricks laten voortbestaan over hun bedoelingen, maakt zich zorgen over haar eigen volwassenwording en dat ze straks ook een korset moet dragen.

Vervolgens begon het toch steeds meer op een damesroman te lijken, zo blijke uit zinnen als: ‘De angst die mijn hart – mijn arme geteisterde hart – nu al weken kwelde, en alleen maar erger was geworden door zijn afwezigheid in de afgelopen twee dagen, nam bezit van me, verdoofde mijn zintuigen, gaf mijn stem een doffe klank.’

Een levensbeschrijving in verhaalvorm noemt Benjamin haar boek zelf. Ze vindt het haar eerste taak om de lezer te boeien. Als die nog meer historische gegevens wil weten, zal hij of zij zijn of haar gang wel gaan, denkt ze. Daarvoor kan men bijvoorbeeld terecht bij Alice in Verbazië van Nicolaas Matsier. In acht luchtige essays behandelt hij verschillende aspecten van Alice in Wonderland, zoals een korte biografie van Dodgson, vertalingen en illustraties, betekenissen van nonsens, veranderingen in de betekenis van het boek en daaraan gepaard de vraag of Alice eigenlijk wel kinderliteratuur is. Voor een recensie van dit boek:  http://www.literairnederland.nl/2009/05/28/recensie-alice-in-verbazie-nicolaas-matsier/

dinsdag 26 juli 2011

Into eternity (2010), documentary by Michael Madsen


What to do with our nuclear waste?

Into eternity is not a documentary that makes one happy. It starts with pictures of a desolated area and a low, dreary voice saying you better not come here, you better go away, you are save when you stay away from here.

We are in Finland, in Onkalo, which sounds like oncology but which means: hiding place. In layers of very hard stone deep down under the surface of the earth they make a final storage for nuclear barrels. On the projection it looks like a underground city with a lot of big and smaller roads and ramifications. The project still lasts till the next century.

At the moment there are already 250.000 tons of nuclear waste in this world, that is still active for hundred thousand years. Nuclear waste is the responsibility of us all, because our way of life depends on energy and we also use radiation for medical reasons. Storage in the deep sea is no alternative, neither shooting it to the sun with a rocket. We keep the barrels in waterpools now, but that is only a temporarily solution. One cannot create a stable situation in water for hundreds of years, they say. Storage in stone layers is the best solution.

The idea is to close down the entrance with lots of concrete when this project is finished, so we don’t need to protect it and we can forget about the whole thing. Other people say we need to make markers, so next generation will know about the danger.

The’re are a lot of things we do not know. Darknesss thickens our minds. The human innovativeness cannot forsee everything. Maybe next cultures are less technologically than ours.

Madsen sometimes wants to know our opinion. For him it seems to be a philosophical theme. He speculates about next generation who might be interested in the secret, als we are in the Egyptian pyramides. They may think it is something religious, a burial place or a treasure. It will not be easy to forget about it. Moreover there is a law in Finland that says that we have to pass on information to next generations, because we can make mistakes about our presumptions.  

Two others laws are mentioned. We should not burden next generations and protect them. ‘Do you trust future generations?’ Madsen asks a man who is involved in the project.
It is a difficult question for him to answer. There is always the risk of human intrusion.

It may be interesting to speculate about problems in the far future, but I think we better turn our heads into another direction. Up instead of down. A woman said Onkalo is not enough. We need many more Onkalo’s to store all our nuclear waste, that will only increase when we (and the Chinese and Indian people) go on the way we do.

The documentary Here comes the sun about solar energy is much more hopeful. If it were up to the sun, it says, we would have no energy problem. Every half hour on the earth’s surface, there is more than enough light to provide energy needs for the whole world in a year. See: http://topdocumentaryfilms.com/here-comes-the-sun//

The trailer of Into eternity: http://www.imdb.com/video/imdb/vi1560713753/

aangepast 27th of July 2011, 11:02 a.m.  

maandag 25 juli 2011

Margaux Fragoso over Tijger, tijger, VPRO-boeken 15 mei 2011


Een slachtoffer van seksueel misbruik laat zich horen.

Wim Brands blaast de loftrompet over het debuut van Margaux Fragoso. Haar autobiografie is prachtig geschreven, beklemmend en in veel landen uitstekend ontvangen. Brands wijst de kijkers er voor de duidelijkheid op dat er tissues op tafel staan omdat ze beiden last hebben van hooikoorts en niet vanwege het onderwerp, al zou dat niet eens zo vreemd zijn.

Fragoso maakt echter niet de indruk zo dadelijk in huilen uit te barsten. Ze praat snel, op één toon raffelt ze haar verhaal af, ik neem aan dat ze de antwoorden al zo vaak heeft gegeven de afgelopen maanden, sinds het uitkomen van Tiger, tiger. Wat bezielt zo’n jonge vrouw om haar kwetsuren aan de openbaarheid prijs te geven? Het boek was bedoeld als verwerking, had ik al begrepen en ze is daarmee zo te zien nog niet genezen.

Brands vraagt haar wanneer ze op het idee kwam voor het boek. Dat was na de zelfmoord van Peter Curran, die haar misbruikte, zegt Fragoso. Daarvoor probeerde ze altijd de chaos te ontlopen. Ze wist dat het niet normaal was, wat haar overkwam, maar ze ontkende de werkelijkheid gewoonweg. Ze rationaliseerde het misbruik weg door excuses ervoor te bedenken. Ze was pas zeven jaar oud toen ze op een zomerdag in 1985 de toen 51-jarige Peter samen met haar moeder in een zwembad ontmoette. Ze vond hem meteen aardig. Hij was voor haar een vaderfiguur, omdat haar eigen vader vaak erg bars tegen haar deed.

Peter was aardig en monsterlijk tegelijk en altijd erg complimenteus tegen haar labiele moeder. Hij wilde dat Margaux vrolijk was, naar hem lachte. Het is nog steeds verwarrend voor haar dat iemand zo kon zijn. Ze heeft ingezien dat identiteit naar gelang de situatie kan veranderen. Haar boek gaat over haar tanende zelfgevoel, haar verkruimelende identiteit. Ze voelde zich niet verbonden met anderen, miste eigenwaarde.

Brands: hoe lang ging dat door? Fragoso geeft daarop geen antwoord, maar vervolgt haar eigen verhaal: Peter wilde haar lichaam als verjaardagscadeau. Het is niet moeilijk voor een roofdier om een kind aan de haak te slaan, zegt ze.
(Uit andere informatie weet ik dat het misbruik doorging tot de dood van Curran, toen Margaux tweeëntwintig jaar oud was, dus vijftien jaar lang.)

Brands: voelde je je gemanipuleerd?
Soms in een flits, zegt Fragoso. Haar geesteszieke moeder dacht dat Curran de incarnatie was van Christus.

Brands: hoe moeilijk was het om woorden te vinden voor het misbruik?
Fragoso zegt dat het een jaar duurde voor ze zover was, het hele schrijfproces duurde acht jaar. Eerst liet ze de seksuele scènes weg, maar later realiseerde ze zich dat ze die er niet buiten kon houden. 

Brands: herlas je je dagboeken?
Fragoso: ja, en ook de brieven van Peter met details over wat we aten.

Brands: welke indruk krijg je daaruit over jezelf?
Fragoso: van iemand die onder een betovering leeft. Het is steeds moeilijk om te herlezen. Het was zo'n desillusie.

Brands: wat zou je hem nog willen vragen als hij nog leefde?
Fragoso: waarom zette je me zo onder druk?

Brands: weet je het antwoord?
Fragoso: hij zou zeggen dat hij het deed omdat hij van me hield.

Fragoso zegt dat ze inmiddels al een ander boek heeft geschreven, dat niet over seksueel misbruik gaat. Uit een interview met de Volkskrant begrijp ik dat het over New Orleans gaat.

Het is dapper van haar om ten strijde te trekken, maar het heeft ook iets treurigs. De openbaarheid die ze zoekt zal waarschijnlijk haar diepe wonden niet helen. Er is meer nodig om in balans te raken.  

Boekhandel Athenaeum plaatste een hoofdstuk uit Tijger, tijger op de site: http://www.athenaeum.nl/boek-van-de-nacht/margaux-fragoso-tijger-tijger/

Dit bericht is aangepast op 29 juli 2011 om 9:48 uur, verder op 24 januari 2012 om 10:12 uur. 


zondag 24 juli 2011

Kanshebbers Academica Literatuurprijs 2011

Op zoek naar de ware.

Als lid van de kernjury heb ik alle vijf genomineerde boeken voor de Academica literatuurprijs gelezen en sla het formulier open met daarin de te geven punten van 1 tot en met 4 en de motivering voor achtereenvolgens:
Peter Buwalda met Bonita Avenue
Gerrie Hondius met Ik ontmoette een man
Menno Lievers met De val van Hippocrates
David Pefko met Levi Andreas
Bart Vercauteren met Het graf van de voddenraper.

Ik pak mijn pen maar aarzel. Ik vraag me af of het mogelijk een boek uit te kiezen dat boven de andere uitsteekt. Elke roman is per definitie onvolmaakt, aan alle valt wel iets op aan te merken. Maar uit pedagogische overwegingen eerst iets positiefs over de vijf debuten. Bonita Avenue is een fascinerend familiedrama met alles erop en eraan, Ik ontmoette een man verrast wat betreft concept maar ook wat betreft de uitwerking, De val van Hippocrates geeft een scherp beeld van de arbeidscultuur in het ziekenhuis, Levi Andreas speelt een intrigerend spel met leugen en werkelijkheid, Het graf van de voddenraper is een aangrijpende Vlaamse schets over het verwerken van pijn.

Dit gezegd hebbende nu de zwakte: Bonita Avenue lijdt aan enige langdradigheid, Ik ontmoette een man is te beperkt in literaire zin, De val van Hippocrates haalt er helaas te veel bij en wordt daardoor overladen, Levi Andreas is te geconstrueerd om echt te ontroeren, Het graf van de voddenraper ontbeert een sterk einde.

Maar dan? Hoe bepaal je een rangorde? Is de keuze voor het ene dan wel het andere boek niet een kwestie van smaak zoals Maria Foerier laatst op haar blog probeerde te onderbouwen? Waarom kunnen de boeken niet naast elkaar bestaan, zoals het ene gerecht prima te verteren is na een ander? Het graf van de voddenraper als smakelijk hapje voor het hoofdgerecht, Bonita Avenue, en Ik ontmoette een man als nagerecht. U ziet al welke drie gerechten het meest naar mijn smaak zijn. Waarom kunnen we niet leven met verscheidenheid. Waarom niet als genomineerden elkaar de hand schudden en genieten van elkaars kunstwerken? Wat is dat voor een cultuur wanneer men altijd met elkaar moet concurreren?

Moeten we dan toch maar de schijnbaar grootste inspanning bekronen en daarmee de vuistdikke en fors ogende Bonita Avenue? Vooral ook omdat we het sneu vinden dat de Libris aan Buwalda voorbij is gegaan? Of zullen we toch weer een Vlaming kiezen op grond van diens ongehoord fraaie en voor een noordeling soepele taalgebruik? We gaan voor kwaliteit, pure kwaliteit. Het gaat om de innerlijke noodzaak die aan het boek ten gronde ligt. We willen afdalen in het hart, in de kern en willen het bloed ruiken waarmee de schrijver zijn debuut geschreven heeft. Alleen vragen we ons af hoe we daarbij komen. Op grond van argumenten. Hoe verrassend is het taalgebruik, hoe sterk de plotontwikkeling, wat is het onderwerp? Dat laatste is misschien niet eens van zwaarwegend belang, al kan een goed gekozen onderwerp het boek boven de middelmaat verheffen. Uiteindelijk gaat het echter om het raffinement, de stijl, de kunstigheid. De organisatie heeft het maar gemakkelijk. Die hoeft alleen maar de punten bij elkaar op te tellen en klaar is Kees of Tineke.

De gedoodverfde winnaar is natuurlijk Peter Buwalda. Bijna niemand kan om hem heen. Als je over een goede roman spreekt dan is zijn debuut daarvan een sprekend voorbeeld. Aan het begin van mijn lezing van Bonita Avenue stelde ik al vast dat hij bij voorbaat al gewonnen had. Dit was geen debutant die schreef maar een gelauwerde schrijver zoals eerder Christiaan Weijts. En toch. Gerrie Hondius is ook boeiend. Met haar dunne maar verrassende boekje over een zoektocht naar de ware glipt ze er misschien net langs de zwaargewicht naar voren.

zaterdag 23 juli 2011

Recensie: Ik ontmoette een man (2010), Gerrie Hondius


Een vrouw op zoek naar (on)ware liefde.

De zoektocht naar de ware blijft een intrigerend verschijnsel, waar men nooit genoeg van lijkt te krijgen. Dating-sites bloeien volop en de gevolgen daarvan komen in dit boek ruimschoots aan de orde. Gerrie Hondius heeft een bijzonder aardig concept bedacht om over deze queeste te berichten door ultrakorte verhaaltjes te schrijven met steeds hetzelfde uitgangspunt, namelijk een ontmoeting van een vrouw met een of andere man. Het motto is ontleend aan Paulien Cornelisse en luidt: ‘Wees maar niet bang, het gaat niet over jou.’

De inhoud is up to date, om het zo maar te noemen: een moderne vrouw schrikt er niet voor terug een leuke man in haar bed te krijgen, kan geheel vervuld raken van een penis, maar wil er ook wel een relatie aan overhouden. Al is dat ook weer de vraag, getuige het stukje Ware: ‘Ik ontmoette De Ware. Ik wil hem nooit meer zien.’ Het gaat in het hele scala van verleidingstechnieken en - kunsten om een subtiel en paradoxaal evenwicht tussen vasthouden en loslaten, getuige de volgende uitspraak van de vrouw: ‘Omdat hij mij niet vasthield kon ik hem niet niet loslaten.'

Het is weer eens een ander perspectief op de liefde dan het geijkte mannelijke en het laat zien dat er eigenlijk weinig verschil is tussen man en vrouw. Er zijn zoveel verschillende types in het brede spectrum van hard tot zacht, van macho tot tedere vriend. Sterk is het openingsverhaal waarin een man, die een dubbele afspraak heeft gemaakt en daarom niet kan op bezoek komen, zich verontschuldigt dat hij zo’n lul is en daarmee het gras wegmaait voor de vrouw, die daarmee niets meer kan zeggen.

Soms is ook de vrouw de onderliggende partij, om het zo maar te noemen. Zo kijkt ze smekend naar de naakte rug van een zwijgende man die uit bed stapt. Als ze iets van zijn sombere zwijgen zegt, merkt hij op dat hij misschien een tatoeage met Goedemorgen, schatje op zijn rug moet aanbrengen.
Soms is de vrouw nog jong, een matig avontuurlijk type, die alleen op vakantie gaat, maar ze kan ook heel geraffineerd op haar stilletohakken op mannenjacht gaan en zelf dan verbaasd zijn over de indruk die ze maakt en wat ze daarmee klaarmaakt, om het zo maar te noemen.

Sommige verhaaltjes spelen zich af op dezelfde locatie zoals in de hoerenbuurt, andere sluiten op elkaar aan zoals de verliefdheid van een scholiere op haar biologieleraar, die ze naderhand vaker ontmoet. Het mooist zijn toch de verhaaltjes waarin de vrouw bedrogen uitkomt. Bijvoorbeeld als een man van een dating-site, tijdens de eerste ontmoeting, plompverloren zegt dat hij van zijn wolk gevallen is, terwijl zij hem wel leuk vindt. Er komt ook veel humor in voor. Grappig is een verhaaltje waarin een man peinzend vraagt of de vrouw talent heeft voor relaties en zij antwoordt dat zij oog heeft voor verhoudingen.

Soms bestaan de verhaaltjes uit één zin. ‘Ik ontmoette een man die het als een afwijzing beschouwde dat ik graag een onderbroek draag in bed.’ Soms is er een kleine variatie op de openingszin, zoals ‘Ik ontmoette onze buurman.’ Daarin is een zesjarig meisje met haar buurman in een watergevecht gewikkeld. Ze ontmoet soms ook twee mannen, maar dat blijken, anders dan verwacht, aardige Belgen te zijn. Ook ontmoet ze een mannenexpert die laatdunkend vraagt of zij wel eens een man heeft ontmoet. Zelfs ontmoet ze een volwassen man, waar grappig genoeg niets over te zeggen valt.

Het gaat in dit soort verhaaltjes om de pointe. Die is soms verrassend, zoals in het verhaaltje waarin de vrouw een uur lang op een man wacht en chagrijnig is als hij eindelijk opdaagt, maar vergeten is dat het wintertijd is. Dat lukt echter niet altijd. Soms lijkt het meer op een begin van een verhaal, zoals over de ontmoeting met een ex-vriend van een vriendin waarover zij al zoveel weet, en die nieuwsgierig maakt naar meer.  

In de verhaaltjes schuilt af en toe een moderne zedenles. Lering valt ook te trekken uit de problemen die een one-night stand oplevert. Zelf weet de vrouw ook niet altijd wat ze wil. Wat moet ze doen om van haar illusie af te komen, vraagt ze zich in het laatste stukje af. Een mooie vraag waarmee ze de lezer loslaat.

aangepast 23 juli 2011 om 12:53 uur

vrijdag 22 juli 2011

De koninginnerit, een dag Tour de France 2011

Leren afdalen van een terp.

Fietsen en schrijven hebben veel overeenkomsten; je hebt zitvlees nodig, het stellen van een doel en je daarop vastbijten, het verdelen van je krachten. Het summum daarvan op wielergebied zagen we gister in de koninginnerit van de Tour de France. De renners moesten drie cols van de hoogste categorie bedwingen. De commentatoren van de NOS waren lovend over het kunststukje van Andy Schleck om op de Izoard te ontsnappen, gestaag de ene na de andere vluchter in te halen en tenslotte als eerste op de Galibier aan te komen (zie foto). Dat hij daarbij net de gele trui miste, vergrootte misschien de heroïek. Voeckler die in het wiel van Evans alles op alles had moeten zetten in de laatste bar steile kilometers, hield zich na zijn finish vast aan een hek en boog diep.

De beelden worden dagelijks aan elkaar gepraat door Herbert Dijkstra en Maarten Ducrot. De Tour op Nederland 1 kijken is tegelijk een dialoog volgen tussen twee heren, die beide zelf gefietst hebben, weten waar ze het over hebben en daarmee ook de kijker bedienen. Gister stelde Herbert aan Maarten de vraag af je dalen kunt leren. Maarten antwoordde dat je het wel kunt afleren en vertelde dat hij lang niet meer zulke goede reflexen had als vroeger. Tegelijk gaan ze een lolletje op zijn tijd niet uit de weg of geven toeristische informatie. Ducrot had het gister over een kasteel bovenop de L’Auteret waar mensen met hun hoofd omlaag naar beneden werden gegooid, maar ik kan iets gemist hebben.

Het is aan de ene kant vermakelijk om hen te horen praten, maar anderzijds melig makend.
Eigenlijk is er sprake van een voortgezet gesprek, waarvan de kijker deelgenoot is. Ik neem aan dat de heren na afloop een hapje eten en dan gewoon verder praten. Min of meer hoor je dat er in de volgende uitzendingen aan af. Anders dan in het commentaar op de BRT is er sprake van animositeit, bijvoorbeeld over de verrichtingen van de Fries Posthuma en de Groninger Mollema, streekgenoten van Dijkstra. Hij begint daar vaak over. Voeren heet dat. Vaak is het de wat minder taalvaardige en emotionelere Ducrot die dan zijn mond houdt.

Tegelijk klinkt duidelijk hun passie voor de wielersport door. Ze verbaasden zich oprecht over het uithoudingsvermogen van Posthuma die onversaagbaar de vluchtgroep aanvuurde tijdens de beklimming van de Col de Agnel, precies op de grens van Italië en Frankrijk. ‘Het is het gebied van de engelen,’ zei Ducrot in reactie op een hint van Dijkstra, die wist dat Ducrot vaak in de Piemonte getraind had.

Het zou boeiend zijn op basis van aantekeningen een analyse te maken van de inhoud hun gesprekken, maar zover ben ik niet gekomen. Toen ik later op de avond hun stemmen nog in mijn hoofd hoorde, begon ik na te denken over de lange uitputtende verbale wedstrijd die al weken lang naast de fysieke bezig was.

In de koninginnerit werden de heren bijgestaan door Michael Boogerd die in de Alpen aanschoof om meer recente wielerpraktijk in te brengen. Het viel me op dat de pas gestopte coureur niet veel wist bij te dragen over het verloop van de wedstrijd. In een fase dat Contador achterin het peloton fietste, luidde de vraag of hij de anderen voor de gek hield of dat hij het echt moeilijk had. Daarover waren de meningen verdeeld. Het zou best kunnen, meenden Boogerd en Ducrot, dat hij de concurrenten uit hun tent wilde lokken door ze te laten versnellen en daarmee zichzelf te laten forceren. Dijkstra kreeg gelijk. Contador zat kapot. Aan het eind van de etappe kreeg Contador een nieuwe fiets, hetgeen de commentatoren de opmerking ontlokte dat niet zijn benen niet goed waren maar dat het aan zijn fiets had gelegen. Tegelijk meende Ducrot dat ze daarover geen grappen moesten maken omdat er ook serieuze kijkers waren die daar aanstoot aan konden nemen.

Er was ook verschil van mening over de mogelijkheden die een vooruit gereden helper van Schleck nog had. Volgens Dijkstra had hij zich laten terugzakken om zijn kopman bij te staan, volgens de anderen was hij na de zware vlucht uitgefietst en kon hij niets meer voor Andy doen. Dijkstra kreeg weer gelijk. Al gauw nam Schleck de kop over en fietste door met een uitgestreken gezicht. Als hij begint te lachen is het mis, wist Dijkstra. Dan vertoont hij een grimas, zei Boogerd, die graag aan de gezichten aflas hoe het met hun fitheid gesteld was.

Moed hebben, durven, er helemaal voor gaan, was de lijfspreuk van Ducrot. En zo hoort het in de Tour en zien we dat eindelijk eens. Posthuma heeft op een terp leren afdalen, riep Dijkstra, toen de Fries een afdaling inzette. Na enige stilte vroeg Boogerd wat beschroomd wat een terp was, maar dat is ook een jongeman die altijd alleen maar op een fiets heeft gezeten.

donderdag 21 juli 2011

Recensie: Alles kantelt (2010), Tomas Lieske


Voortsnellend over een roetsjbaan zonder kop of staart.

Veel volwassenen proberen zich wel eens voor te stellen hoe men als kind was, hoe men de kindertijd beleefde. Behoudens schaarse momenten die een bepaalde geur, een beeld of een gevoel oproepen, is het moeilijk daar toegang toe te krijgen. De herinnering wordt langzaamaan vervalst en gaat verloren. In Alles kantelt komt Tomas Lieske met een bijzondere constructie: de volwassen Anton nodigt zijn vroegere kinderlijke gedaante uit om samen een autoreisje te maken naar Noord-Duitsland. Anton moet daarheen om toneelstukken te bekijken en gaat liever niet alleen.

Anton Milot - of misschien moet ik zeggen Antoine Saint-Milo - is in 1972 zijn vrouw kwijtgeraakt door een auto-ongeluk en heeft dat nog niet verwerkt. Het loskomen daarvan wordt bemoeilijkt door zijn epilepsie, waardoor zijn hele wereld plots kan gaan kantelen. Hij belandt aan het begin van het boek in een ziekenhuis om ingesteld te worden op nieuwe medicijnen, krijgt daar een aanval en denkt dat zijn vrouw nog leeft.

Fraai is de manier waarop zijn jongere ik het boek binnenkomt. Om zich te oriënteren en zijn herinneringen te staven aan de werkelijkheid, bekijkt Anton na zijn ziekenhuisopname fotoalbums en ziet daarin zichzelf als jongen. De volgende dag komt hij dezelfde jongen in de stad tegen. Zijn eerste gedachte is er een van opluchting dat hij niet rondloopt in die stomme blouse uit de jaren vijftig. Hij begint een gesprekje met het ventje en voelt diens handje in zijn hand glijden. ‘Toen de situatie tot me doordrong, dacht ik: shit. Dat heb ik weer.’ (Dat is trouwens een van de weinige keren dat ik de taal minder sterk vond.) De jongen gaat mee voor een kopje thee en van het een komt het ander.  

In het boek wisselen verschillende verhaallijnen elkaar af: de reis van de 34-jarige Anton en de kleine Anton in het Duitsland in een tijd waarin de RAF aanslagen pleegt, de herinneringen van de grote Anton aan de gelukkige tijd met zijn vrou en de verhalen van de kleine Anton. Hij vertelt over Den Haag, de omgeving van het Bezuidenhout, dat in puin ligt en waar de jongens de Amerikaanse burgeroorlog nabootsen, over klasgenootjes zoals de oversekste Jan Smets, over zijn eerste epileptische aanval vlakbij een paard en wagen maar vooral over de Duitse Rosemarie die in 1949 in het gezin wordt opgevangen, aanvankelijk voor een jaar maar tenslotte voor zeven jaar.

Rosemarie met haar pijpenkrullen is geen gemakkelijk meisje. Als ze tussen vader en moeder aankomt rukt ze zich los. Anton ziet dit en vraagt zich af hoe zijn sterke en snel driftige vader daarop zal reageren.
‘God helpe haar de brug over, zoals mijn moeder zegt, en ontferme zich met Zwitsal-zalf over haar rug en armen die door mijn vader tot moes geslagen zullen worden als zij ongehoorzaam is. Of zouden voor haar andere regels gelden?’
Als het meisje in een naastgelegen slaapkamer in bed ligt waarschuwt de moeder de jongens dat ze stil moeten zijn want in het Duitse deel moet geslapen en vergeten worden.
‘De hele oorlog moest deze nacht via de kierende ramen en langs de vochtige muren verdampen en morgen zouden we opnieuw beginnen.’ Aldus stelt Anton zich beeldend voor. Voordat het echter zo ver is, komt vader naar boven en wijst de jongens op de drempel van Rosemarie’s slaapkamer, die voor de jongens een niet te passeren grens is. Dat vraagt er natuurlijk om geschonden te worden.

Het boek begint met de overdreven manier waarop de vader van de tienjarige Anton met de krant omgaat. Hij scheurt, draait en rolt en strijkt. Tegelijk is dat een staaltje van pure taalvaardigheid en een prachtige introductie van de man, die de oorlog niet heeft verwerkt en zich op dat moment druk maakt over de Berlijnse opstand die maar één dag duurde. Hij is afkomstig uit de zigeunerfamilie Milot, maar brak daarmee door zijn naam te veranderen in de Saint – Milo. Hij wordt later door de oudere Anton seksueel gulzig wordt genoemd, was grof en tegelijk charmant en hield een oogje op de rijpe dochters van de buren.
De jonge Anton heeft als een taxonoom mensen en de dieren ingedeeld in acht klassen, waarbij zijn vader tot de helden behoort en Rosemarie in haar eentje een aparte klasse inneemt. Mooi is de conversatie tussen de schuldbewuste Anton en zijn vader over zijn vriendschap met Rosemarie. Psychologisch sterk zijn de ruzies met zijn moeder en later ook met zijn vader over het meisje.

Het meest verrassend is het fictieve dubbelperspectief van kind en volwassene, dat geloofwaardig overkomt. In de restaurants mag de kleine Anton, die maaltijden uit de jaren vijftig gewend is, zelf uit onbekende gerechten kiezen. Hij laat een kleurentekening zien die de oudere Anton met een schok herkent van vroeger. Lieske waagt zich lekker ver van huis met zijn constructie. De twee Antons kibbelen op een grappige manier over de herinnering, discussiëren er zelfs over of de oudere Anton geen geestverschijning is. De oudere wil zelfs gaan boksen met de kleine om hem te laten voelen dat hij echt bestaat. Tegelijk wil de oudere de jongere niet belasten met de toekomst en zwijgt hij over de dood van zijn vrouw. 

De taal waarin deze geschiedenis gegoten is, is zo superieur dat de ruimte tekort schiet om daaraan genoeg te doen. Ik denk alleen al aan de dop van de jeneverfles die misselijk is door de manier waarop de vader hem losschroeft. Soms geeft Lieske nog wat aanvullende informatie tussen haakjes, waarmee het verhaal des te meer vaart krijgt. Die haakjes gebruikt hij ook om dialogen te versnellen: ‘Want het opnemen van zo’n kind in je gezin vereiste een bijzondere openheid, een ruimheid van geest (vader weer).’

Lieske jongleert op verbluffende wijze met een beperkt aantal elementen zoals epilepsie, liefdesverlies, herinnering en dat alles in een steeds kantelende wereld zoals een wagentje op een roetsjbaan die de vorm heeft van een Möbiusring, een draaiing zonder begin en eind (uitleg zie: http://nl.wikipedia.org/wiki/M%C3%B6biusband/ ). Hij speelt een bijna ondoorgrondelijk spel met deze elementen en laat ze fraai aan het eind komen, zoals ooit dat wagentje ook weer moet stoppen. De lezer blijft tollend achter, maar wil er het liefst meteen weer in.

aangepast 31 juli 18:59 uur

woensdag 20 juli 2011

Onze krant (2010), documentaire van Eline Flipse

Wat een luxe kunnen schrijven wat je wilt.

Andrej Schkolni was ooit journalist bij De Leninist, de regionale staatskrant, maar besloot na weerzin tegen de opgelegde positieve berichtgeving zelf een krant te beginnen, Nasha gazeta, geheten, die eens per week uit komt in een oplage van zeven duizend exemplaren. Een honderdjarige man zegt dat Onze krant met acht pagina’s twee keer zo dik als De Leninist.

We zien Schkolni in zijn oude auto over besneeuwde wegen zijn krant overal bezorgen. Sommige vinden de krant goed, anderen zien hem alleen in voor de televisiegegevens. We bevinden ons acht honderd kilometer van Moskou in Mayna, de geboortegrond van Lenin, ooit een vruchtbare graanstreek maar inmiddels zo arm en verlaten, dat overleven al spannend genoeg is.

In 1996 schreef Schkolni voor De Leninist een artikel over oudjes die in de sneeuw aan hun lot werden overgelaten. De hoofdredacteur schold hem de huid vol. Schkolni stapte op, trots dat hij geen hielen likte.

Samen met een journaliste bezoekt hij mensen, speurt hij naar nieuws en werkt dat in zijn huis uit: hij hoort een vrouw van 97 aan, die net als hijzelf, ooit in een kolchoze werkte, fotografeert tegen de zin van de werkers op een boerderij een wolvin in een krappe kooi, bezoekt een vergeten dorp waar de overgeblevenen melden dat er alleen lieden komen in de bessentijd en als er paddenstoelen geplukt kunnen worden en dat er hopelijk een begaanbare weg naar het dorp wordt aangelegd. Hij hoort een oude vrouw in haar mobiel aan haar zoon vragen of hij komt aardappelen rooien en verneemt over de onaangekondigde afsluiting van drinkwater omdat een nieuwe leidingniet goed is aangelegd/

Het hoofd van De Leninist zegt dat deze krant schrijft over zaken waar men trots over kan zijn, over politieke veranderingen, de gas-situatie en dat hij mensen bezoekt die het moeilijk hebben en daarover ook contact heeft met de districtsraad. De krant moet vooral een glimlach bieden.

Schkolni van zijn kant zegt dat hij niet alles kan schrijven, grenzen in acht moet nemen vanwege zijn veiligheid en daarom informatie filtert. De onafhankelijke media in Rusland zijn een schaars goed, kondigde de commentaarstem aan het begin al aan.

De journaliste haalt horoscopen van internet en plakt ze in de krant. Ze spreekt ook met een genezeres die telefonisch antwoord geeft op vragen van lezers en schrijft die in de krant.

Dieper gaat de documentaire in op watervervuiling door de boterfabriek waardoor vissen dood in de rivier drijven. De directeur van de fabriek vertelt Schkolni dat de renovatie van 1991 effect heeft gehad maar dat hij de hulp van de staat nodig heeft voor nanotechnologie. Later in de auto zegt Schkolni dat de man bang is voor zijn eigen hachje en niet gewend aan directe vragen.

Raissa, een dappere vrouwelijke arts, gaat tijdens zware vorst op een oude fiets over besneeuwde wegen naar patiënten en helpt bij een bevalling.

Een oudere man vertelt over een petitie tegen het korten op de oudedagsuitkering. Schkolni vraagt of hij verder actie heeft ondernomen. De man heeft een brief naar het kantoor van Poetin gestuurd en vertelt tijdens de koffie over het kampleven in Siberië. Hij neemt het Stalin niet kwalijk. Die wist niet overal iets van. Veel zaken werden lokaal afgehandeld. In het kamp kwam een artiest op bezoek die zijn moeder een schaar gaf en vroeg om stof van haar mooie jurk. Zijn moeder was diepbedroefd om stof af te staan, maar knipte wel. Later bleek het om een goocheltruc te gaan en was de jurk nog heel.

Ergens staat een watermolen in brand (zie foto). De mensen hebben al lang geen water meer gehad en smelten ijs. Een vrouw is van streek omdat haar koeien veertig à vijftig liter water per dag drinken. Haar oudste zoon, een advocaat, is al zeven jaar spoorloos. Een vrouw van 84 zegt dat ze al vanaf de herfst niet meer in bad is geweest. We horen dat het water in de toren door de vorst bevroren is geraakt.

Tenslotte zien we Schkolni met zijn berenmuts op vissen in een wak in een meertje. Hij moet af en toe afstand nemen. Hij wil een normaal leven leiden en niet steeds terugvallen. Hij zou graag in de toeristenvisserij in Nieuw - Zeeland werken. De staatskrant zet hem onder druk om met zijn werk te stoppen. Het is een koud kunstje, zegt hij, om hem te dwarsbomen. Hij zou dan moeten bedelen, maar hij heeft nog nooit om hulp gevraagd. Hij is aan het overleven door te hengelen. Hij heeft gehoord dat God vistijd niet meerekent met zijn levenstijd.

Op het prestigieuze Hot Docs Filmfestival in Canada heeft deze documentaire de prijs 'beste documentaire' in de categorie 'mid length' gewonnen.

Meer informatie: http://www.hollanddoc.nl/televisie/onze-krant.html/

dinsdag 19 juli 2011

Recensie: De markiezin (1988), Charlotte Mutsaers


Ode aan de kunst en de vermicelli.

Sommige schrijvers vragen geduld, sommige boeken hebben hun tijd nodig. Van Charlotte Mutsaers' romandebuut De markiezin stond al geruime tijd een paperback en een gebonden uitgave in mijn boekenkast, dus die vroeg duidelijk om aandacht. Het was Cyrille Offermans die mij in zijn essaybundel Schipbreuk (2008) op het spoor zette om deze prozaminiaturen te gaan lezen. Offermans gaat in het essay Kunst voor iedereen? in op de dienstbaarheid waaruit de literatuur zich heeft ontworsteld en beschouwt het verhaaltje Hoe dan ook als een goed voorbeeld van l’art pour art. Het gaat daarin om een meisje dat een huisje tekent in haar beijsde slaapkamerraam. Het maakt haar niet uit of die blijft staan of verdwijnt. Het zegt iets over de innerlijke noodzaak van de kunstenaar, die geen andere bedoeling nastreeft dan zich te uiten.

De markiezin bestaat uit korte stukjes die met elkaar te maken lijken te hebben en die verleiden om naar verbanden op zoek te gaan. De opening, Tout va très bien, Madame la Marquise, begint met een kort telefoongesprek in het Frans tussen een markiezin die op reis en aan een knecht vraagt of alles goed is thuis, waarop de knecht zegt dat de grijze merrie dood is maar dat verder alles goed is. Enig nazoekwerk levert een gelijknamig Frans lied op van Ray Ventura, waarin de knecht steeds meer verschrikkingen meldt maar er steeds bezwerend achteraan zegt dat er verder niets aan de hand is. Na deze strofe uit het lied volgt een cursief gezette tekst met als titel Skatsjok, hetgeen een term uit de Russische volksmuziek is en een onverwachte en grillige sprong van majeur naar mineur betekent. De toon is daarmee gezet. We kunnen weten wat ons te wachten staat. De schrijfster waarschuwt aan het begin van het stukje: ‘Beetje bij beetje bouw je een leven op, maar het blijft doen alsof, want diep onder de grond spant alles samen om het zo vlug mogelijk weer op te blazen.’

De verhalen gaat deels over een meisje dat opgroeit met een pappa en de moeder, hetgeen al heel veel zegt over de onderlinge verhoudingen. De dochter hangt naar haar vader en vindt het erg dat hij opstapt als de soep wordt opgediend en zij juicht dat er verminellicelli in zit. De ouders maken vaak ruzie, bijvoorbeeld als pappa voorleest over een arm paardje en de moeder juist de berijder zielig vindt. Het drietal gaat samen met de trein naar familie in Antwerpen als opa dood is en later reist de dochter ook alleen naar tante Jeske. Als ze wat ouder is choqueert ze een krantenjongen met haar lach en wordt ze bevoelt door een man terwijl ze zich druk maakt over de nood van schapen in een naburig weiland.
Pappa is een excentrieke man die de watersnood fantastisch vindt en voor zijn verjaardag zelf cadeautjes heeft gekocht waaruit zijn dochter en vrouw iets mogen kiezen om aan hem te geven. Na zijn afscheid van de tuin gaat hij langzaam zelf dood. Over de moeder wordt minder gezegd. De dochter gaat met haar naar het consultatiebureau om zich te laten doorlichten en verbaast over de grote spenen van haar moeder.

Een ander deel van de verhalen gaat over een eigenzinnige, wat hulpeloze vrouw die vooral in haar huis bezig is, zoals met het opzuigen van spinnen. Ze houdt van dieren, maakt prachtig vormgegeven taartjes op haar verjaardag, die helaas door anderen ongezien worden weggewerkt en ze schildert, maar dan weer niet naar het model dat voor haar staat. Soms krijgt ze mannen op haar dak, maar dat blijken liaisons dangereuses. De Mata Hari verdient volgens haar eerder een monument dan de onbekende soldaat. Heel vaak telefoneert ze met een vriendin die ze engel noemt. In een van de eerste miniaturen December remember krijgt de vrouw bezoek van die vriendin die weer snel vertrekt maar bij het afscheid nog zegt dat de telefoon geduldig is. Er is sprake van een zeker ongeduld van de vrouw om de vriendin weer te zien. ‘Of moet ik je soms met een taxi laten halen?’ roept ze nadat ze de bollen van immortellen in de grond heeft gestopt. De tijd dringt, de familie gaat dood.

De conclusies zijn vaak verrassend en maken de tekstjes af, zoals slagroom op een taartje. In een van de stukjes vraagt de vrouw zich af wat ze zou doen als de hond geld zou poepen: als ze tenslotte na veel plannenmakerij toch liever thuis blijft stelt ze spijtig vast dat ze dat de hond toch niet kan aandoen. ‘Doe het voor mij,’ zegt iemand in een ander stukje, als haar vader dood is gegaan en de vrouw zich afvraagt of het nog de moeite loont iets van vroeger op te roepen.
Tenslotte is het jaar bijna om en vertrekt ze naar haar engel. Ze zegt tegen haar dat de ellende door de wereld komt, die niet meer van haar maat is, maar het is zeer de vraag of de engel het weerzien overleeft.

Mutsaers kijkt anders naar de wereld, dwars door het gewone heen, zoals tijdens een absurd gesprek over linzen alsof het beestjes zijn. Ze volgt een soort kreeften gang waarbij het verhaal steeds een andere kant uitgaat dan je als lezer verwacht. Het doet denken aan Alice in wonderland, maar dan krachtiger, sprankelender. Het mooie van De markiezin is dat het op geen enkele manier gedateerd is. Het is springlevend met een enorme rijke fantasie zoals over de messen van Herder uit Solingen, waarover pappa een hele uitleg geeft die met een schapenoverschot te maken heeft. Wellicht dat de dochter zijn vertelkunst later overnam en daardoor overleefde. Mij zet De markiezin aan om meer te lezen van Charlotte Mutsaers, al was het maar om antwoorden te krijgen op alle vragen die nog in mijn hoofd leven.

aangepast 20 juli 2011 om 9:24 uur.

maandag 18 juli 2011

Movie review: Annie Hall (1977), Woody Allen

A most charming movie, typical for the seventies.

I was delighted to see Annie Hall again, one of my favorite movies in the seventies. Although there are elements in it that are oldfashioned now - like all those flashbacks about older relationships that might have been necessary to give Annie Hall more weight - the heartbeat of the movie - the relationship between Alfy Singer and Annie Hall - is still very alive. I still remembered that great scene in which the lovely and insecure Annie has a conversation with Alfy after playing tennis. It was the first time they met, Alfy was invited to play by his friend Rob. Anyway, Annie doesn’t know how to make contact with Alfy who is busy with this tennisbag. She says Hi and after some laughing her next word is Bye, but he keeps her standing a few times. She asks him for a lift, although she has got a car and Alfy came by cab. She says she is going downtown but has to go uptown. Annies insecurity is so clear, that it was overdone to let her drive with fast speed in her VW car.

Before we got to know Alfy already. He speaks to us before the movie starts and explains about himself in a humoristic way, about being neurotic and also about being Jewish. We see him as a young boy with his mother at the doctors. This mother complaints that he doesn’ t do his homework. Alfy says that the universe is expanding and one day it will explode. ‘That is not a reason not to do your homework,’ his mother answers. Later in his life Alvy became a screenplay writer and sees a psycho-analyst three times a week for fifteen years.

Annie is really astonished when she hears about that, when they drink a glass of wine in her appartment after having arrived there safely (see photo), but she doesn’t have a judgement and that is probably why Alfy is so fond of her. He is full of judgementsm, not only negative ones. Annie sings in a café but not so well, and Alfy encourages her. Alfy says to Annie in a bookstore that there are two sorts of people, those who are horrilbe like the blind etcetera and those he are miserable. They may be glad that they belong to the second group.

We see a typical seventies atmosphere about relationships, in which the partners not want to make a commitment. After a while Annie wants to move in with Alfy, but Alfy doesn’t like that. Alfa wants to have more sex than Annie and tries to seduce her with romantic red light in the bedroom and gives her a sexy costume as a present. Annie however more and more doesn’t react the way he wants. She takes classes in adult education because Alfy insists, but when her teachers like her, Alfy is jealous. Alfy also stimulates her to see a psychiatrist. Her progress is very quick. Their splitting up has a lot to do with her analysis. She has become more herself. As a singer Annie is invited (by a musicmaker played by Paul Simon) to come to L.A. to make a record of her songs, but Alfy is hooked to new York and doesn’t like to go to the West. Finally they go their because his friend Rob moved there. Back in N. Y. Annie decides to go back to L. A. They divide their books and split up as friends. Alfy is directing a play in which two actors copy their last conversation but with a happy end.

A funny element in the movie is that Alfie sometimes speaks directly to the audience and even solves problems. One day Alfy and Annie want to go to a movie. Alfy doesn’t want to go to a Bergman movie with Liv Ulmann because they are two minutes too late. In another movietheatre they wait in a row. A man behind him is speaking very loudly to the woman next to him in a negeative way about Fellini. Alfy is annoyed. When the man starts to criticize Marshal mcluhan Alfa confronts him with the mediaguru who stands in the hallway all at the sudden. Alfy also speaks to people on the street to ask about their relationship. A couple says they are just very boring and that is the way they keep up with eachother.

Annie Hall still is Woody Allen at his best as can be heard in this quote: “Love is too weak a word for what I feel — I luuurve you, you know, I loave you, I luff you, two F’s, yes I have to invent, of course I do, don’t you think I do?”
—Alvy to Annie.

zondag 17 juli 2011

Tibet in Song (2009), movie by Ngawang Choepel


How to destroy a culture in a most effective way.

Filmmaker and musicologist Ngawang Choephel went back in 1995 to Tibet to see what happend to the traditional Tibetan folkmusic under the occupation by China. His personal report was risky, because he fled after the Chinese invasion in 1950 with his mother to Dharamsala, India. He was two years old then and never went back to his country. He studied music in the USA later on. After two months in Tibet he sent more than thirty hours of filmmaterial to India. Shortly after he was arrested as a spy and sent to prison for 18 years. He was locked up with eight other prisonners, it smelled very bad in their cell and they had to listen to Chinese songs. Three women tell about punishments when they refused to sing the Chinese anthem. They were beaten and got an electric stick in the mouth so they couldn’t talk anymore. Five persons died. Despite their tortures they still did not obey to the Chinese. Choephel wrote the lyrics of old Tibetan songs in his cell on cigaretteboxes but after the guards discovered that, he tried to remember the words in his head.

Choephel didn’t hear Tibetan music in the capital Lhasa, so he went to the countryside. Jamyang Kyi a Tibetan feminist, singer and writer (more about her on: http://www.freetibet.org/campaigns/current-prisoners-0) says that Tibetans sing during all activities. There are special songs for milking cows, roofmaking or drinking. Everybody likes singing. The lyrics tell people how to act. Tibetan culture is passed on in this way.

During the uprising in Lhasa in 1959 86000 Tibetans were killed. The Dalai Lama fled to India. The Panchen Lama critized the Chinese and was imprisoned for ten years.

How did the occupation influence the culture? Choephel asks. Mao said that art for art didn’t exist and that twenty performers did more than a thousand soldiers. The cultural revolution was still going on. At the moment there is a lot of recorded music, introduced by the Chinese. Tibetans called it boxmusic and feared the bad sounds out of the radio. The Chinese adapt Tibetan songs by using Chinese words. The famous Tsetan Dolma sings them.   

We see a silent audience after a performance by Chinese singers. People don’t know how to react to it. Children only know songs from the cultural revolution in the sixties. A man says they had to sings those. Tibetan opera singers got killed till the late seventies. At the moment in nightclubs there is only Chinese (pop)music. The danger, someone says, is that people start to see meaning in meaninglessness.   

Tibetan culture is very different from Chinese. They dress and eat differently. In 1988 during the Lhasa protests, Tibetans showed they wanted to hold on to their own culture. In 2000, after fifty years of occupation, they made jokes that their culture lived only at the top of the mountains. Even the nomads had to come down to prevent them from living on their own way.

Choephel was in three prisons. His mother started a campaign for his liberation, which was supported by a concert with Annie Lennox, Paul Mccartney and others. In 2002 Choephel was released after six and a half years of imprisonment. He wanted very much to go back again to Tibet, but went to India to get in touch with Tibetan refugees and hear about their knowledge of old Tibetans songs.

In 2008 during the protests in Tibet two hundred Tibetans were killed and more than a thousand taken to a prison or disappeared. Monks explained the world about their situation on television, but knew they would be arrested afterwards.

Tibet in Song was chosen as the openingfilm in The Dutch Movies That Matter Testival 2010. At the end we read on the screen that most of the persons who were in the movie fled to India. Choepel, who lives in New York at the moment, was present at the festival.


Another short impression on http://www.youtube.com/watch?v=c2DqnaZDvSw/

donderdag 14 juli 2011

Recensie: De een zijn dood (2011), Bernlef

>
Een onvervalste queeste naar een erfgename.

Bernlef heeft al veel romans op zijn naam staan waarin hij een actueel psychologisch thema bij de kop neemt. Het bekendste boek is Hersenschimmen over dementie. De een zijn dood gaat over seksueel misbruik door een man van twee verschillende vrouwen. In een van de gevallen is sprake van incest. Helaas brengt Bernlef de daarmee samenhangende identiteitsproblemen niet zo gedetailleerd in kaart te als hij deed met de verwarde man van Hersenschimmen. Een van de vrouwen, Sofie, heeft het personage Katrien bedacht om haar problemen de baas te blijven.
‘Toen ik haar eenmaal benoemd had werd ze steeds werkelijker, een hartsvriendin die zich door mijn vader liet misbruiken, zodat ik erbuiten kon blijven, niets te maken had met die hijgende man, niets voelde van wat hij daar tussen de benen van Katrien deed.’  
Het kan zijn dat het zich verplaatsen in een vrouw verder van de schrijver afstaat. In ieder geval levert hij een sympathieke maar oppervlakkige roman af, waarin reizen en, zoals gewoonlijk, waarnemen weer een belangrijke rol inneemt.

Allereerst gebeurt dit door ex-rechercheur Wim Terlinde, die na zijn pensioneren samen met collega Henk een bedrijfje is begonnen om erfgenamen van een overledene op te sporen om te voorkomen dat het geld van een testament bij de belastingdienst terechtkomt. Met zijn grote handen en uitpuilende ogen zag ik meteen Bernlef voor me. De zaak waar hij mee te maken krijgt is die van de alleenstaande drukker Roderick Vos, die twee ton achterlaat. Over zijn persoon is weinig bekend en dus voer voor een vroegere medewerker van de opsporingsdienst. Wim haalt boeken uit diens kast waaronder De rode droom, een boek dat door Bernlef zelf is geschreven. In het bevolkingsregister in Amsterdam komt hij te weten dat de man aldaar in augustus 1941 geboren is.  

Wim gaat op zoek naar oomzegger en kunstenares Francien, de dochter van diens broer en hoort van een studievriendin van de kunstacademie, dat ze tegenwoordig in Zweden woont. Daar aangekomen blijkt dat Francien inmiddels naar Schotland is verhuisd. Ze woont daar op een eiland samen met een kunstenaar in een kraakpand en daar spelen zich de belangrijkste gebeurtenissen af.

Het is verrassend dat Bernlef het perspectief viermaal bij een andere persoon legt. Na Wim Terlinde is dit alleenstaande onderwijzeres Sofie de Winter, die een boek over haar misbruik heeft laten drukken door Roderick. Door het schrijven heeft ze kunnen afrekenen met het personage Katrien, maar ze kreeg er een ander probleem bij, omdat Roderick die haar lastig viel. Op de derde plaats krijgen we een vervolg van het verhaal opgedist vanuit het getroebleerde hoofd van Francien en tenslotte krijgt de Schotse politieman Dave Goff het laatste woord.

Bernlef schrijft weer met treffende details, maar ditmaal op een wat ouderwetse manier.
Hij neemt wel erg veel tijd om Wim ergens te laten aankomen. Het ontbreekt aan het raffinement zoals bijvoorbeeld in De laatste ronde van Graham Swift, waarin men een vriend gaat begraven en ieder een zijn verhouding met de dode prijsgeeft. Misschien calculeert Bernlef enige oppervlakkigheid in door tussen haakjes te melden dat Wim afkomstig van een weinig roemrucht geslacht en dat we weinig opzienbarende gedachten van hen hoeven te verwachten. De oud politieman rouwt, zij het mindere mate, nog over de dood van zijn vrouw die vier jaar dood is. ‘Het holle gevoel van wanhoop sleet langzaam weg tot een zeurend besef van gemis.’

Ik vond het moeilijk om de stem van Francien te onderscheiden na die van Sofie, maar misschien heeft dat ook te maken met het feit dat Bernlef moeilijker in de gedachtewereld van vrouwen kruipt. Dit gezegd hebbende blijft toch de indruk hangen van een aardig, lichtvoetig werk.



maandag 11 juli 2011

Movie review: Avril (2006), Gerald Hustache-Matthieu


A novice as a sunflower.

The simple but charming story is about a twenty-one year old novice in a monastery in the south of France, who slowly but definitely turns her direction towards the world. Before that we see her making drawings in a prayerbook, on pages she painted white, while at the background we hear spiritual songs. Avril seems quite happy and admits to the rather bitchy Mother Superior that she is ready to become a member of the Trappistines. She buries her worldly belongings and starts a retreat in a chapel: two weeks without eating and painting the chapelwalls white.

One of the nuns, Bernadette, asks her if she is sure about her decision and advises her to go into the world at first, which she doesn’t know at all, since she was brought up by the sisters. Bernadette is also the one who has to keep in touch with her during the retreat. She tells her that Avril has a twin brother who was sent to an orphan home. Avril ought to go see him before taking her vows. She will leave the bicycle entrance open.

In the next scene we see Avril at the side of the road with a flat tire. A young man, Pierre, passes in his delivery-van and asks her if she needs help. Avril is very shy and says that she will go back to the monastery, because God probably did not want her to leave. Pierre answers very smart that God might have sent him to assist her. On their way to the orphan home, Pierre tells her he delivers paints, so that is something they have in common. The director phones the parents that have taken her brother in the house and hears that he is with a girlfriend in the Camargue. Pierre wants to bring Avril there. When they reach the shelter near the lighthouse, Avril sees two naked young men sleeping half under a sheet in the sand. She doesn’t dare to approach them. Later on she askes one of them if he can be her model so she can draw him. As later on the friend comes by, Avril says goodbye. She forgets to take her pencil and when her model brings it back to her, she confesses she is a sister, his sister.

The yound man, David, and Avril have long talks. Avril and Pierre sleep in the lighthouse and Avril continues her retreat there as good as possible. After a quarrel with David however Avril decides to leave. Philip runs after the van and takes her in his arms. This is a next step in Avrils coming closer to the world. She stays, learns to swim, enjoys the waves, likes the food, makes paints with Pierre and enjoys human compagny, especially Pierres (see photo).

Once in a while the camera returns to the monastery. We see Mother Superior walk with Bernadette and ask her about Avril. Bernadette says she thinks everything is going well.
Avril and the men finally return to the monastery to paint the chapel walls. Of course the nuns are astonished to see three men in the chapel, when they come in to let Avril take her vows. Mother Superior is not at all amused. The end of the movie is a bit sentimental and overdone but in total it is a lighthearted and wonderful movie.  

The role of Avril is played very well. An innocent and shy girl that becomes very a selfconsious woman. An excellent performance by Sophie Quinton. Dressed as a nun with a white scarf she looks very much like the moslim women we see more in the streets than novices at the moment.

zondag 10 juli 2011

Movie review: Shooting Dogs (2005), Michael Caton-Jones


Different choises in a sad and helpless situation.

This movie is based on real events in Rwanda in 1994 and made on location, that is: on the grounds of the Ecole Technique, a missionary school in Kigula. On the schoolgrounds also stayed a Belgian UN-force under command of Charles Delon. In six days, from April the fifth till the eleventh, the story is unfold about the massacre of 2500 Tutsis who found shelter there. Survivors helped to produce this movie, for them it might have been a way to digest a little bit of the enormous pain. Between April en July 1994 800.000 Tutsis were killed.

The movie starts friendly with Joe, a young English teacher, who is busy with a runnning contest between his pupils, who visits the parents of schoolgardener Francois, but doesn’t like the bananabeer and talks with his class about God. The English priest Christopher listens in the doorway and asks the beautiful and smart Marie about the meaning of Easter.
Not much later they hear about the plane crash in which the Hutu president Habyarimana died. The Hutu’s blaim the Tutsis for the accident and start chasing them. The Tutsis find shelter in the school. Gardener Francois, a Hutu, fears that the Tutsis want to take over power and overrule the Hutu’s.

Joe wants to talk with Christopher about wood for the stove for making food for everyone, but Christopher has to do the mass, he says, so Joe gives them his own bed and bookshelves. Joe wants the bishop to come to the school, but Cristopher says they passed that stage already. Joe brings a female reporter in from BBC-television instead. They go to find Francois to help them as an interpreter but he is not at home. Later on Joe discoveres that Francois is in the interahamwe, the Hutu militia with their machetes. On their way home they film murdered Tutsis. The BBC-woman asks Delon why he doesn’t interfere. Delon answers that he has no mandate. The compound gets surrounded by and under siege of the Hutu’s more and more.

Christopher helps a woman to give birth and hears that all inhabitants of the monastery have been murdered. He wants to go there but Joe doesn’t like that. When the baby needs medicine, Christopher has to go anyway. On his way he visits the monastery and is shocked by what he sees. When he is back, Delon suggests to shoot the dogs outside the school because they are eating dead Tutsis. Christopher is desillusioned. He even doesnot mind if they use the bibles for making fires for a stove.

After the baptism of the baby, the French come in with only two trucks to rescue the French. Later on they agree to take also the other Europeans with them. The BBC woman leaves and askes Joe to come too but he stays. At the same time a group of Tutsis tries to escape in the bushes but they are slaughtered, also the baby and its mother,

Christopher wants them to pack their bags. Marie comes in and askes Joe to stay. Delon has got orders to withdraw to the airport. Christopher gives the people a last communion. Marie sees that Joe is leaving. Joe says he is sorry. Maries father askes Delon to kill them all, rather by guns that by machetes. Delon cannot help him, he says. Christopher stays in the school to be able to save his heart and soul. He brings some Tutsis, under whom Marie, hidden under a cover in the back of his truck out of town. At the same time the Hutu’s slaughter the Tutsis. At a roadblock the Hutu’s make Christopher stop. They kill him while Marie and the others escape in the woods. We see televisionpictures of an English UN woman functionary who doesnot want to speak about genocide in Rwanda.

Five years later Joe leads a choir in a school in Engeland and Marie shows up. She thinks sacrifies is an ultimate act of love and asks Joe why he left them. Joe admits that he was afraid to die. They conclude to use their time in life well.

This movie reminded me of the murdering in Screbrenica, one year later. The situation was quite identical, except that the Dutch left the compound after the Bosnians males had been transported by buses. They also had to deal with the inability of the international community. Like the Belgians in Rwanda the Dutch took their hands of the moslim population. It still is a big scar in our national history. Last week the judge condemded the Dutch state for being responsible to send three male Bosnians away from the compound.
After watching the movie, I read in the news that a Hutu-man who got asylum in Holland, is put lifelong in prison because of taking part in the murdering in 1994.

Here is a part in French with Delon, Marie en Joe in the chaos on the schoolgrounds:

zaterdag 9 juli 2011

Thuiskomen in Amerika (persoonlijke beschouwing)


De eerste indruk gaat vaak het diepst, of het nu een onbekend landschap betreft, het eerste nummer op een cd of een trui in een kledingzaak. Het gaat ook op voor mijn kennismaking met de Verenigde Staten van Amerika. Als twintigjarige student en deelnemer aan een zomerkamp maakte ik in 1974 de overtocht naar het land van melk en honing. Decennia eerder waren vele Europeanen mij voorgegaan, waaronder twee ooms. Samen met een hele buik vol Europese counsellors landde ik op JFK. We liepen over ouderwetse rode lopers door ellenlange gangen, tot we stuitten op een immense rij voor de paspoortcontrole. Het was een merkwaardig land waarin ik terecht was gekomen, helemaal aan de andere kant van de wereld, ouderwets met veel vlagvertoon en gespierde politieagenten in hemdsmouwen met hun wapen los aan de broek. Een zwaar zuchtende bureaucraat zette een kolossaal gekleurd stempel in mijn paspoort, waar ik nog jarenlang trots op was.
Maar het gaat me vooral om de eerste aanblik bij de bushalte voor de luchthaven, vanwaar we naar ons hotel in de City gebracht zouden worden. Ik bevond me op een oud platform met nog net geen telefoondraden langs de weg, die me later overal wel zouden opvallen. Een zwarte man in een oud jasje veegde zingend snoeppapiertjes van het asfalt en slofte minzaam verder. Ik moest denken aan een verhaal uit Taptoe dat altijd veel indruk op mij had gemaakt: over een jongen van mijn leeftijd die met zijn arme vader, moeder en zusjes vanuit het diepe zuiden naar New York kwam om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Omdat hij de enige in het gezin was die kon schrijven, pende hij op zondagmiddag in Central Park de gedicteerde antwoorden neer in de brieven aan de achtergebleven familie. Ik was zelf die jongen.

De nieuwe oude wereld beviel me uitstekend. Dat gevoel werd alleen maar sterker toen ik dezelfde avond met een charmante Engelse in de pianobar van het hotel zat te zoenen, terwijl de pianist knipogend Tulpen in Amsterdam speelde. De weinig modieuze haircut die de directeur van het jongenskamp mij de volgende dag op weg naar het noorden liet ondergaan, kon daar weinig aan veranderen.

De andere omgeving deed me zo goed dat ik me enkele jaren later andermaal aanmeldde voor een baan in een zomerkamp. De verhouding met de nieuwe kampdirecteur verliep minder voorspoedig. Terwijl ik in 1974 de jongens begeesterde met het Nederlandse concept van totaalvoetbal, kwam ik dit keer in een gemengd kamp terecht in de omgeving van New York, waar mij alleen de taak van counsellor, van kinderbegeleider, was toebedacht. Ik vervulde die zorgtaak blijkbaar zo slecht dat de directeur mij loosde zo snel hij de kans kreeg. Ik vreesde op eigen kosten te moeten terugvliegen, maar kreeg van de organisatie te horen dat ik de Greyhound naar het zuiden mocht nemen. Veel meer dan een astmatische zwarte man naast me in de benauwde donkere bus en lange overstaptijden in plaatsen als Ashville, waar in blokletters op posters een optreden van de Doobie Brothers werd aangekondigd, herinner ik me niet. De werkzaamheden in het Joodse kamp waarin ik terechtkwam en waar ik al gauw naam maakte als sigarettenroller, waren uit te houden. De evenings off, die ik in 1974 in het gezelschap van andere counsellors doorbracht in helverlichte cafés met pitchers bier en een onvermijdelijke folksinger, bracht ik dit maal door in gezelschap van de directeursdochter. Onze kennismaking werd voortgezet tijdens de maand vakantie waarmee de inspanningen van de counsellors beloond werden. Terwijl ik in 1974 met drie andere buitenlandse counsellors een oude Ford kocht, waarmee we naar mijn ooms in het midwesten koersten, bracht zij mij naar de oevers van de Mississippi, de raderboten bij Memphis en de French Quarter in New Orleans.

Het was niet voor niets dat ik, dertig jaar na mijn eerste keer landing, ervoor koos om mijn vijftigste verjaardag in Amerika te vieren. In plaats van in New York kwamen we ditmaal aan in Los Angeles. Het was allang al geen andere wereld meer en de magische klank werd alleen nog door kinderen gehoord. Al oogde de aankomsthal van LAX modern, toch kreeg ik weer hetzelfde gevoel van dertig jaar daarvoor, toen een goedlachse oude baas ons vrolijk pratend naar onze huurauto bracht, een zeer comfortabel voertuig met schuifdeuren, waarmee ik een maand lang buschauffeur mocht spelen. Zoals ik van tevoren had uitgestippeld, reden we meteen door naar de kust iets boven L. A. We kampeerden op een braakliggend terrein zonder veel voorzieningen, maar met de oceaan vlak voor ons, die zwaar ruisend neersloeg op de rotsen terwijl wij onze tentjes vastpinden in het zand. De volgende ochtend werden we door twee vriendelijke Amerikaanse vrouwen die in een camper naast ons bivakkeerden, attent gemaakt op een zeehond die af en toe zijn kop boven water uitstak. We leenden een keteltje heet water voor de oploskoffie en maakten met het de dag daarvoor ingeslagen voedsel een eenvoudig ontbijt. Om de zoveel tijd vloog een rij bruine pelikanen boven de oceaan in noordelijke richting. Wij braken op en volgden hen de kust langs tot Eureka, bogen af naar de Sierra Nevada en bleven vier weken lang opgaan in een onmetelijke ruimte.

Ik hoorde later ook van anderen dat zij zich meteen thuis voelden in Amerika. Dat was dus niet alleen iets van mij. Wellicht komt het omdat in de V.S. iedereen een nieuwkomer en een vreemde is. ‘Where do you come from?’ is geen vraag die enkel aan toeristen wordt gesteld. Hoewel het land ook schaduwkanten kent, zoals een grote eigendunk en vrees voor collectiviteit, heb ik de ontroering, die mij beving toen Barack Obama president werd, zelden in de Nederlandse politiek ervaren. Eindelijk stond er iemand op die verklaarde dat verandering mogelijk was, niet alleen in Amerika maar in de hele wereld en sneller dan wij ons konden voorstellen.

Dit is mijn licht ingekorte bijdrage aan de Gelderse literatuurprijs 2011 die als thema Mijn Amerika had.

vrijdag 8 juli 2011

Piet Schrijvers over De natuur van de dingen, VPRO-boeken 26 juni 2011

Wat een filosoof uit de eerste eeuw voor Chr. te zeggen heeft over het gekwetste been van Wim Brands. 

Voor zijn vertaling van De rerum natura van de Romeinse dichter Lucretius ontving Piet Schrijvers, die al vele klassieke werken vertaalde, de Martinus Nijhoff Prijs 2011. Het is interessant kennis te nemen van de opvattingen die omgingen in het hoofd van Lucretius (99 tot 55 voor Chr.). Dat vindt ook Wim Brands die in de oorspronkelijke opname van dit programma op zondag 6 februari j.l. net na een ongeluk met een auto overleefd heeft en nog niet kan lopen. Hij las het boek in het ziekenhuis en vindt dat wij met zijn allen dommer zijn geworden.

Schrijvers erkent dat de vragen waar Lucretius zich mee bezig hield, nog steeds actueel zijn. Alleen de natuur- wetenschappelijke inzichten zijn sterk verbeterd. De atoomtheorie was echter al bedacht door Democritus en overgenomen door Epicurus, de leermeester van Lucretius.

Brands stelt dat we voor huidige ethische kwesties nog steeds te rade kunnen gaan bij Lucretius, bijvoorbeeld waar het zijn opvattingen over plichtsbetrachting betreft.

Volgens Schrijvers verzette Lucretius zich tegen het vulgaire epicuristische idee van genotzoeken. Hij gaat uit van een sociale notie en legde daartoe de rechten en plichten van de mens vast in een sociaal contract. Wat de plichten betreft onderscheidde hij onder andere die jegens de familie en het vaderland. Terwijl zijn leermeester Epicurus ook rust als belangrijk principe hanteerde, kon dit strijdig zijn met het opkomen voor de familiebelangen.

Brands is geïnteresseerd is Lucretius’ idee over het leven in het verborgene. Schrijvers zegt dat het belangrijk was in sociale contacten niet alles te ventileren, zich te wijden aan studie en zich niet te veel te verliezen in de wereld. Het bevredigen van de natuurlijke behoeften volstond. Een mens hoeft niets meer.

Brands begint over de doodsangst, die hij in zijn inleiding al noemde, misschien door het ongeluk. Schrijvers zegt dat Lucretius daarover in de tweede helft van boek III schrijft, een deel dat ook veel ingezien werd door Montaigne en dat begint met de formule die ook door Mulisch werd aangehaald, namelijk dat de dood er niet is als ik er ben en omgekeerd. Lucretius doelde op de angst na de dood. De stervensangst diende men onder controle te krijgen door een rationele benadering van gevoelens, zoals bijvoorbeeld in de Rationeel Emotieve Therapie gebeurt. De Stoicijn Epictetus gebruikte daarvoor al spreuken, die in een handboekje werden verzameld. Dit zgn. Encheiridion is als pdf te downlaoden. http://www.arsfloreat.nl/documents/Encheiridion.pdf/

Brands vraagt Schrijvers een huidige kwestie te noemen die te lijf kan worden gegaan met Lucretius. Schrijvers neemt de kwestie van de onsterfelijkheid van de ziel. Hierdoor is een ethiek gebaseerd vanuit goddelijke beloning en bestraffing. De Germanen vreesden al de toorn van de goden als het begon te onweren, dacht ik meteen. Lucretius ziet de goden ver van ons vandaan in een interkosmische ruimte waar ze geen invloed op ons kunnen uitoefenen.
In de tweede helft van boek V dat over de evolutie handelt zien we dat de levensprincipes niet veranderd zijn. Hebzucht is nog net zo sterk als tweeduizend jaar geleden.
Volgens Schrijvers werd Lucretius veel gelezen door de achttiende eeuwse Verlichtingsfilosofen. Voltaire hield van Lucretius omdat hij de goden buiten spel zette.

Brands vraagt tenslotte welke raad Lucretius hem zou geven ten aanzien van zijn ongeluk. Volgens Schrijvers zou Lucretius hem niet aanraden zich als een Stoïcijn te laten verrassen, maar ook niet om schichtig om zich heen te kijken en in elke auto een potentieel gevaar te zien. Epicurus hanteerde het avocatio mentis: het wegroepen van de geest, niet denken aan het gekwetste been, maar terug te gaan naar gelukkiger dagen, dagen waarin Wim wellicht vrolijk door de Amsterdamse binnenstad flaneerde, zo stelde ik me voor.

Voor een uitgebreide recensie van De natuur van de dingen door Maartje Somers in NRC:
http://www.nrcboeken.nl/interview/%E2%80%98het-bliksemt-in-lucretius%E2%80%99-taal%E2%80%99/

donderdag 7 juli 2011

Drie stappen achteruit (2008), Jens Christian Grondahl

>


Wie wijst de weg naar de nooduitgang?

In deze uit drie delen bestaande essaybundel gaan de eerste twee delen vooral de oorlog met Irak en de veranderde opstelling van de schrijver daaromtrent. Hoewel dat interessante kost is, beperk ik me tot het laatste deel dat - onder de titel Omdat jij het bent - meer over literatuur dan over politiek handelt.

Grondahl is in Amsterdam voor de promotie van de roman Rode Handen die ik een maand geleden, op 8 juni, op dit blog besprak en die gaat over verwikkelingen met de Rote Armee Fraktion. De schrijver komt hier vaker, elke keer heeft hij weer hetzelfde vraaggesprekken. Zijn boeken lijken op elkaar. Hij geniet van onze hoofdstad, hij krijgt in het buitenland betere kritieken dan in Denemarken. Hij is dit keer ook uitgenodigd om in de Balie te discussiëren en te spreken over Europese literatuur. Zoiets voegt hem blijkbaar, want ook dit jaar werd zijn nieuwste boek Dat weet je niet (2010) genomineerd voor de Europese literatuurprijs.
In 2006 luistert hij naar een lezing van een Schot die vindt dat er helemaal geen Europese literatuur bestaat omdat elk land zijn eigen verleden heeft. Grondahl vindt de scepsis tegenover de kosmopolitische onderstroom in nationale literaturen te gemakkelijk, vooral als men zelf Engels als moedertaal heeft. Hij heft daarover met een Zweed een glas Heineken. Ze komen erop uit dat elke tekst altijd weer anders is vanwege de unieke achtergrond en persoonlijkheid van de lezer. De Europese roman is volgens Grondahl modern, goddeloos en verre van stichtelijk. Als hij een Nederlandse schrijver van Marokkaanse origine aanhoort, komt hij tot de volgende uitspraak:
‘Voor de Afrikaanse, Aziatische en Latijns-Amerikaanse schrijvers is de roman met zijn subjectieve individualisme en zijn twijfel aan alles een belofte dat het mogelijk is jezelf en je geschiedenis op een vrijere persoonlijkere manier voor te stellen dan je dat binnen de traditionele culturen kunt.’
De volgende dag loopt hij samen met Michael Zeeman op. Hij ziet de Nederlander als een powerhouse van humor, geestigheid, generositeit, scherpzinnigheid en hartstocht voor de literatuur. ‘Hij komt het dichtst bij een renaissancemens. Zijn belezenheid schijnt grenzeloos en er is geen onderwerp waarover hij zich niet origineel en met deskundigheid kan uitlaten of het nu wetenschapsgeschiedenis, antropologie of kunst is.’

De lezing van Grondahl gaat over zijn opstelling als romanschrijver ten aanzien van herinnering en geschiedenis. Herinneren is volgens hem alle vragen stellen waar geen antwoord op was. ‘Daar ligt de vrijheid die overstijgt wat de democratie en de mensenrechten ons beloven.’ Een schrijver heeft volgens de mogelijkheid het verleden nog eens over te doen, zich te verplaatsen in anderen en een andere posities in te nemen. Met geschiedenis ligt dat anders. Zelf komt hij uit een land dat aan de zijlijn van de belangrijkste Europese politieke gebeurtenissen stond, maar desalniettemin gelooft hij in een gemeenschappelijk historisch continuüm. Niet dat hij vandaar uit historische romans gaat schrijven. Het lijkt hem pretentieus de rol van geschiedenisleraar op zich te nemen. In Rode Handen koos hij daarom met de Deense Sonja als hoofdpersoon een invalshoek die niet meer beloofde dan hij kon waarmaken. Sonja blijft aan het eind van het boek achter met een oningeloste schuld, omdat ze ten tijde van de bankoverval haar verantwoordelijkheid niet nam. ‘Persoonlijk kan ik het niet laten haar dilemma weerspiegeld te zien in het gebrek aan historisch bewustzijn van mijn eigen een beetje jongere generatie,’ zegt Grondahl daarover. ‘Een sentimentele beperking van onze morele tegenwoordigheid van geest die mij af en toe afschrikwekkender voorkomt dan de man uit Tora-Bora.’

Vervolgens bezoekt Grondahl met zijn gezinnetje New York, de stad waar men zichzelf kan zijn maar ook erg alleen omdat iedereen daar ergens anders naar toe is in het leven.
Hij ziet de levenslust als een typisch westerse karaktertrek, iets dat hem positief stemt.

Hij hoort McEwan voorlezen en herinnert zich Zaterdag, de roman die zich niet mengde in het politieke debat rond 11 september 2001, niet ging moraliseren maar zich beperkte tot het niveau van een individu, van een neurochirurg in dit geval. Datzelfde geldt voor McEwans nieuwste boek Aan Chesil Beach, waarover ik op 18 december 2010 op mijn blog schreef, en die een huwelijkscrisis tussen een net getrouwd stel betreft, tegen de achtergrond van de Cuba-crisis in 1962.
Grondahl hoort in de Verenigde Staten van George Bush een evangelistische retoriek, die zich kan meten met de radicaal islamitische van Bin Laden. 
Verder bezoekt hij Guggenheim. Staande tegenover de avantgardistische schilderijen van Fontana merkt hij op dat zij het nivellerende relativisme van de markteconomie niet overleefden. Alles is koopwaar, zou ik zeggen, niets heeft waarde in deze maatschappij. Wie wijst de weg naar de nooduitgang? vraagt Grondahl zich af.

Grondahl schrijft snel en vanuit innerlijke noodzaak. De gewone werkelijkheid is hem niet genoeg. Daar schaamt hij zich soms voor. ‘Een schandelijk onvermogen om gewoon te zijn en deel te nemen, te handelen in relatie me anderen, in vertrouwen met hen en met jezelf.’
Tonio Kröger van Thomas Mann had daar ook last van.
Het onderwerp moet niet te dichtbij staan. Hetgeen ervaren is moet, hoe paradoxaal ook, eerst in een vertelling vertaald worden om zichtbaar te worden. Geestelijk voedsel is slowfood. Kunst maken is het delven van iets houdbaars. In het dandy-achtige kunstenaarsdom ziet hij niet veel. Vaak zijn het mislukten en gekken die zich daarvoor uitgeven. Hij noemt het zelfs harteloos om de agressieve symptomen van een lijdende geest te romantiseren. De veranderde huiselijke omstandigheden tussen man en vrouw verkleinden de afstand tussen kunst en leven. De schrijver bedenkt het vervolg van zijn verhaal tijdens het ophangen van de was.
Het is voor mij echter de vraag of literatuur, zoals Grondahl stelt, geen betekenis hoeft te geven, dat kan overlaten aan dominees en imams. Zingeving en moraal zijn twee verschillende zaken. In plaats van de nooduitgang te zoeken, stelt Grondahl, wandelend in de schemering bij Central Park, vast dat we niet thuishoren in de eeuwigheid. Met die vaststelling kan hij nog wel een tijdje voort.